Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2020 in de zaken tussen
VOF [naam 1] , te [plaats 1] , gemeente [gemeente 1] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Per 1 juni 2015 is appellante met het door haar gehouden melkvee van inmiddels 70 stuks van de locatie in [plaats 2] verhuisd naar de huidige locatie in [plaats 1] . Het met de verplaatsing van het bedrijf gemoeide bedrag is door appellante onbetwist gesteld op € 2.985.000,-, waarvan € 310.000,- voor de (ver)bouw van de stal met toebehoren.
Beoordeling van het beroep
Appellante betoogt verder dat verweerder haar situatie ten onrechte niet heeft aangemerkt als knelgeval op grond waarvan het referentieaantal moet worden verhoogd, dan wel dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid zoals neergelegd in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet om gehele of gedeeltelijke ontheffing te verlenen van het betalen van de heffingen, die volgens haar onevenredig hoog zijn.
Artikel 1 van het EP - individuele en buitensporige last
Het College ziet geen aanleiding hier nu anders over te oordelen. Het betoog faalt in zoverre.
Het betoog faalt in zoverre eveneens.
In dit geval was appellante niet zelf de houder van de in 2014 afgevoerde runderen en had zij evenmin zeggenschap over die runderen. Ook was er geen sprake van een bedrijfsovername na 2 juli 2015 in de zin van artikel 12, eerste lid, van de Regeling. De afvoer van de runderen is een eigen keuze geweest van de vorige eigenaar van de huidige locatie, derhalve is dat geen argument dat ertoe leidt dat verweerder de hardheidsclausule had moeten toepassen.
Appellante stelt daarnaast, kortgezegd, dat er van twee bedrijven nog maar een bedrijf is overgebleven en er per saldo dus een reductie van de melkveestapel in Nederland heeft plaatsgevonden. Zij heeft overzichten overgelegd van de afgevoerde runderen en hun bestemming en verweerder betwist niet dat die runderen zijn geslacht of naar het buitenland zijn geëxporteerd. Echter, die reductie heeft plaatsgevonden vóór de peildatum. Verweerder heeft uiteengezet dat de groei dan wel afname van de totale melkveestapel in Nederland vóór de peildatum al is verdisconteerd in de reductiedoelstelling van de Regeling. Gelet hierop, heeft verweerder zich met juistheid op het standpunt gesteld dat met de reductie door de vorige eigenaar de reductiedoelstelling van de Regeling niet is geholpen. Ook daarin is dus geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder de hardheidsclausule had moeten toepassen.
Verder heeft appellante weliswaar stukken overgelegd van bedrijven die te koop stonden in de buurt van haar voormalige bedrijf, maar heeft zij niet voldoende geconcretiseerd waarom het voor haar noodzakelijk was een groter bedrijf in de buurt van het voormalige bedrijf te kopen en niet elders. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat het voor rekening en risico van appellante komt dat haar keuze was beperkt tot drie bedrijven. Ook de keuze voor de huidige locatie is een ondernemersbeslissing die binnen de invloedssfeer van appellante lag en haar daarom kan worden toegerekend.
Verweerder heeft zich ten slotte met juistheid op het standpunt gesteld dat de verwijzing van appellante naar de Wvgm niet opgaat. Het fosfaatreductieplafond voor melkvee is een zelfstandige norm en appellante had behoren te weten dat bij overschrijding van dat plafond aanvullende productiebegrenzende maatregelen genomen konden worden, waar zij bij het maken van de keuzes in haar bedrijfsvoering rekening mee had kunnen houden. Daarbij komt dat de Regeling en de Wvgm twee van elkaar te onderscheiden instrumenten zijn met verschillende doelstellingen. De Regeling stuurt aan op een reductie van vrouwelijke runderen en niet, zoals de Wvgm, op een verantwoorde grondgebonden groeirichting voor melkveehouders.
Het betoog faalt.