Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2020 in de zaken tussen
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).
Procesverloop
Overwegingen
De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Veehouders die te veel vrouwelijke runderen houden moeten de omvang van hun veestapel zoals die was op 1 oktober 2016 in vijf tweemaandelijkse stappen (de periodes) verminderen tot hun referentieaantal. Het referentieaantal is het aantal op 2 juli 2015 (de peildatum) geregistreerde runderen, verminderd met 4% – met uitzondering van grondgebonden bedrijven – en omgerekend naar grootvee-eenheden (GVE). Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal. Verweerder kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal.
Gelet hierop faalt het betoog.
Verder voert appellante in dit kader aan dat zij naast de investeringsverplichtingen nog een andere omstandigheid heeft aangevoerd die maakt dat in haar geval sprake is van een individuele buitensporige last, te weten dat de overname van het bedrijf bij uittreding van de ouders onmogelijk is geworden. Verweerder heeft hier ten onrechte geen aandacht aan besteed en haar bedrijf niet op haar eigen merites beoordeeld. Dat in haar geval sprake is van een individuele buitensporige last volgt uit de onafhankelijk opgestelde rapportage ‘zware toets’, aldus appellante.
Ter onderbouwing van haar standpunt dat zij financieel onevenredig is geraakt heeft appellante een overzicht van haar financiën en de gevolgen van de Regeling daarvoor, opgesteld door Admin Agras BV, overgelegd. In dat overzicht zijn de opbrengsten, de kosten, de afschrijvingen en de nettowinst van het jaar 2016/2017, van de GVE reductie in 2017 en van hetgeen vergund is tegen elkaar afgezet. Volgens appellante blijkt hieruit dat zij circa € 110.000,00 schade heeft geleden.
Gezien het moment waarop de investeringen zijn gedaan en het ontbreken van een noodzaak voor het doen van die investeringen acht het College die beslissingen, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren waarover het College in de hiervoor aangehaalde uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar.
Het betoog faalt in zoverre.
Omdat de behandeling van de bezwaren minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd, is de overschrijding volledig toe te rekenen aan het College. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van € 1.500,- aan appellante.
Conclusie
11. Het College veroordeelt verweerder in de overige door appellante gemaakte proceskosten in beroep.
Deze kosten stelt het College op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.575,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1,5 vanwege vier of meer samenhangende zaken).
Over de kosten van het opstellen van het deskundigenrapport wordt als volgt overwogen. Volgens vaste rechtspraak komen de kosten van inschakeling van een deskundige voor vergoeding in aanmerking als het inschakelen van de deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan uit mocht gaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag.
Verweerder heeft met de informatie op zijn website, waarmee hij melkveehouders heeft bericht met welke stukken kan worden aangetoond dat sprake is van een individuele buitensporige last en welke informatie deze stukken moeten bevatten, de indruk gewekt dat een financiële rapportage een relevante bijdrage zou leveren aan een voor appellante gunstige beantwoording door de rechter van de vraag of sprake is van een individuele buitensporige last (zie de eerdergenoemde uitspraak van het College van 25 februari 2020, onder 5.3 en 6.13). Gelet hierop was het inroepen van een financieel deskundige redelijk. Het College acht de gevraagde vergoeding van deskundigenkosten van 12 uur redelijk. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb, in samenhang gelezen met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb en artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, geldt voor de vergoeding van het rapport een maximum uurtarief van € 121,95, het tarief dat gold ten tijde van het opstellen daarvan. Het te vergoeden bedrag voor het opstellen van het deskundigenrapport is derhalve € 1.463,40. Dit bedrag dient te worden vermeerderd met de daarover verschuldigde omzetbelasting.
Beslissing
- vernietigt de besluiten van 2 mei 2018 met kenmerken 494‑10759, 494‑10785, 494‑12491 en 494-12493;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand blijven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 1.500,- te betalen;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 393,75;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.038,40, waarvan € 1.463,40 kosten van een deskundige betreft, zodat dit bedrag moet worden vermeerderd met de daarover verschuldigde omzetbelasting; - bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 1.352,- aan appellante dient te vergoeden.