Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 december 2020 in de zaken tussen
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Beoordeling van het beroep
Anders dan appellante betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder daartoe niet meer bevoegd was. Zoals het College eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 14 juli 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:459), stond het verweerder vrij om na het arrest van het Gerechtshof Den Haag opnieuw of alsnog heffingen op te leggen aan melkveehouders die eerder waren vrijgesteld van de Regeling. Appellante mocht er gelet op de waarschuwing in de brief van 8 september 2017 niet van uitgaan dat verweerder de aan de Regeling te ontlenen bevoegdheid later niet alsnog zou gaan uitoefenen. Het College volgt appellante niet in haar standpunt dat verweerder daartoe een afzonderlijk besluit diende te nemen. Uit de primaire besluiten zelf blijkt genoegzaam dat verweerder de Regeling weer op appellante van toepassing acht.
Ter zitting heeft appellante de grond dat verweerder in strijd met de in artikel 8, eerste lid, van de Regeling genoemde inwinningstermijn heeft gehandeld, ingetrokken. Er bestaat ook overigens geen grond voor het oordeel dat verweerder geen heffingen meer mocht opleggen voor de perioden die ten tijde van de primaire besluiten al voorbij waren.
Het betoog faalt.
Daar komt bij dat de huisvesting van de vleeskalveren en het melkvee strikt gescheiden is. Gelet op de definitie van ‘bedrijf’ in de Meststoffenwet heeft zij in feite twee bedrijven en zou het vleeskalverenbedrijf buiten de werking van de Regeling moeten blijven, aldus appellante, te meer omdat de uitzondering voor de reductie zonder meer geldt voor bedrijven die geen melk produceren. Het beleid om vleesvee uit te zonderen is in lijn met het latere beleid dat voor het houden van vleesvee geen fosfaatrechten nodig zijn. Volgens appellante is het onredelijk een vleesveehouder te dwingen in 2017 zijn veestapel in te krimpen als het hem vanaf 2018 vrij staat om uit te breiden.
“In deze regeling wordt verstaan onder:
a. houder
:houder als bedoeld in artikel 1 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren [= eigenaar, houder of hoeder] van runderen, die producent is van koemelk bestemd voor consumptie of verwerking;
b. […];
c. rund: vrouwelijk rund van 0 tot 1 jaar, vrouwelijk rund van 1 jaar of ouder dat niet heeft gekalfd of rund dat ten minste eenmaal heeft gekalfd, waarbij onder rund wordt verstaan een dier als bedoeld in artikel 1, onderdeel n, van de Regeling identificatie en registratie van dieren, met uitzondering van runderen die behoren tot de soorten Bison bison en Bubalus bubalus, en dat is geregistreerd in het I&R‑systeem;
d-g. […];
h. bedrijf: bedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Meststoffenwet [= geheel van productie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van enige vorm van landbouw, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden];
i-l. […].”
In eerste instantie was de Regeling van toepassing op alle melkproducerende bedrijven en ook op niet-melkproducerende bedrijven. Na invoering van de Regeling bleek dat er bij niet-melkproducerende bedrijven onbedoelde negatieve effecten optraden voor de bedrijfsvoering en de economische levensvatbaarheid van deze bedrijven in 2017. Het hanteren van een peildatum pakte vooral voor een deel van de vleesveebedrijven, zoals vetweiderijen, mesterijen, zoogkoeienhouderijen en jongvee-opfokbedrijven, en bij het inscharen en verplaatsen van dieren naar andere bedrijven (bijvoorbeeld naar terreinbeherende organisaties), onbedoeld zwaar uit, omdat de peildatum voor die bedrijven geen reëel beeld gaf van het aantal dieren dat gedurende het jaar werd gehouden. Om deze bedrijven tegemoet te komen is de Regeling op 30 maart 2017 gewijzigd (Stcrt. 2017, 18602). Deze wijziging van de Regeling bleek echter nog ontoereikend om onbedoelde negatieve effecten in voldoende mate voor de niet-melkproducerende bedrijven weg te nemen. Op 12 april 2017 heeft de toenmalige staatssecretaris daarom aan de Tweede Kamer gemeld dat de Regeling beperkt werd tot de melkproducerende bedrijven en dat de niet‑melkproducerende bedrijven buiten de reikwijdte van de Regeling komen te vallen. Hiervoor is de Regeling op 28 april 2017 gewijzigd (Stcrt. 2017, 25117). Omdat melkproducerende bedrijven met een vleesveetak nog steeds melkproducerende bedrijven zijn, vielen die bedrijven nog wel in zijn geheel onder de werking van de Regeling. Dat een vleesveetak van melkproducerende bedrijven onder de Regeling valt, is volgens verweerder om te voorkomen dat kalveren tijdelijk als vleeskalveren werden gehouden en in 2018 als vrouwelijk jongvee terug zouden keren naar de melkveetak.
Melkveehouders met een vleesveetak konden na de wijziging van de Regeling niet meer voorkomen dat vleeskalveren werden meegenomen bij de berekening van het maandgemiddelde. Om die melkveehouders tegemoet te komen en ook een uitzondering voor vleeskalveren bij melkproducerende bedrijven te bewerkstelligen, heeft verweerder na afstemming met vertegenwoordigers van de vleesveesector beleid ontwikkeld. Volgens dit beleid kunnen bedrijven hun vleeskalveren uitzonderen voor het maandgemiddelde, wat bijvoorbeeld van belang is voor het jongveegetal, en in het verlengde daarvan voor het referentieaantal en het doelstellingsaantal, mits deze vleeskalveren voor 1 april 2017 zijn aangevoerd op het bedrijf en op de juiste wijze zijn ‘gevlagd’ in het I&R-systeem. Een vleeskalf is een rund van 0 tot 1 jaar dat uitsluitend wordt afgevoerd voor slacht. Dit beleid was er niet op gericht om de vleesveetak van melkproducerende bedrijven geheel te onttrekken aan de werking van de Regeling. Vleeskalveren die na 1 april 2017 zijn aangevoerd, blijven namelijk wel onder de werking van de Regeling vallen. Ook vleeskalveren die op het bedrijf zijn geboren, worden in beginsel niet uitgezonderd van de Regeling, omdat deze runderen niet als aangevoerd worden aangemerkt. De uitzondering geldt dus alleen voor de vóór 1 april 2017 aangevoerde vrouwelijke vleeskalveren tot een leeftijd van maximaal 1 jaar, aldus verweerder.
Zoals verweerder heeft toegelicht is de datum 1 april 2017, anders dan appellante stelt, niet willekeurig gekozen. Die datum hangt samen met het hiervoor vermelde overleg met vertegenwoordigers van de vleesveesector dat rond 1 april 2017 is gestart. Om te voorkomen dat melkveehouders met een gemengd bedrijf konden anticiperen op de naderende voorziening voor vleeskalveren en alsnog tijdens het overleg meer vleeskalveren op hun bedrijven zouden houden om zo voor deze voorziening in aanmerking te komen, heeft verweerder besloten om 1 april 2017 aan te houden als datum waarvoor de vleeskalveren moesten zijn aangevoerd op het bedrijf. Het College acht dit evenmin onredelijk.
Het betoog faalt.
Appellante heeft zich niet op het standpunt gesteld dat het referentieaantal in strijd met het I&R-systeem of anderszins feitelijk onjuist is vastgesteld. Zij verzoekt echter dat wordt uitgegaan van het aantal vrouwelijke vleeskalveren dat in 2017 gemiddeld op het bedrijf aanwezig was, omdat het aantal vrouwelijke vleeskalveren dat op de peildatum aanwezig was volgens haar niet representatief is. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de Regeling niet de mogelijkheid biedt voor ophoging van het referentieaantal om die reden.
Het betoog faalt in zoverre.
In dit geval gaat het om twee runderen die weliswaar als vleesvee zijn gevlagd voorafgaand aan het moment van afvoer op 3 oktober 2017, maar die op 4 oktober 2017 zijn geëxporteerd naar het buitenland en feitelijk niet zijn geslacht. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat appellante bij haar keuze om deze vleeskalveren niet direct naar de slacht te laten afvoeren, maar af te voeren via een handelaar, het risico heeft aanvaard dat de kalveren niet direct en uitsluitend voor de slacht zouden worden afgevoerd. Nu niet aan de voorwaarden van het uitzonderingsbeleid is voldaan, heeft verweerder dat beleid terecht niet op deze kalveren van toepassing geacht.
Het betoog faalt in zoverre eveneens.
Beslissing
- verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 4 niet‑ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.050,-.