Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juli 2020 in de zaak tussen
V.O.F. [naam] , te [plaats] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Beroepsgronden
Appellante betoogt verder dat de hoogte van de heffing onevenredig is. De vleeskalveren hebben volgens haar niet gezorgd voor de productie van extra melkveefosfaat. Daarbij wijst zij erop dat aan het einde van periode 4 het bedrijf is gesplitst in een melkveebedrijf en een vleesveebedrijf. Door deze administratieve wijziging kon zij de oplegging van een heffing in periode 5 voorkomen, maar fysiek zijn de vleeskalveren in dezelfde stal blijven staan. Bovendien was de regelgeving over fosfaat in 2017 erg onduidelijk en wisselend. Ook door haar bemiddelaar is zij er niet op gewezen dat de aanvoer van vrouwelijke vleeskalveren niet was toegestaan. Als zij had geweten dat de aankoop van vrouwelijke vleeskalveren zou leiden tot het opleggen van een heffing, dan had zij destijds niet gekozen voor de aankoop van vrouwelijke dieren.
Beoordeling
In eerste instantie was de Regeling van toepassing op alle melkproducerende bedrijven en ook op niet-melkproducerende bedrijven. Na invoering van de Regeling bleek dat er bij niet-melkproducerende bedrijven onbedoelde negatieve effecten optraden voor de bedrijfsvoering en de economische levensvatbaarheid van deze bedrijven in 2017. Het hanteren van een peildatum pakte vooral voor een deel van de vleesveebedrijven onbedoeld zwaar uit, omdat de peildatum voor die bedrijven geen reëel beeld gaf van het aantal dieren dat gedurende het jaar werd gehouden. Om deze bedrijven tegemoet te komen is de Regeling op 30 maart 2017 gewijzigd (Stcrt. 2017, 18602). Deze wijziging van de Regeling bleek echter nog ontoereikend om onbedoelde negatieve effecten in voldoende mate voor de niet-melkproducerende bedrijven weg te nemen. Op 12 april 2017 heeft de toenmalige staatssecretaris daarom aan de Tweede Kamer gemeld dat de Regeling beperkt werd tot de melkproducerende bedrijven en dat de niet‑melkproducerende bedrijven buiten de reikwijdte van de Regeling komen te vallen. Hiervoor is de Regeling op 28 april 2017 gewijzigd (Stcrt. 2017, 25117). Omdat melkproducerende bedrijven met een vleesveetak nog steeds melkproducerende bedrijven zijn, vielen die bedrijven nog wel in zijn geheel onder de werking van de Regeling. Melkveehouders met een vleesveetak konden na de wijziging van de Regeling niet meer voorkomen dat vleeskalveren werden meegenomen bij de berekening van het maandgemiddelde. Om die melkveehouders tegemoet te komen en ook een uitzondering van de vleeskalverenbij melkproducerende bedrijven te bewerkstelligen, heeft verweerder na afstemming met vertegenwoordigers van de vleesveesector beleid ontwikkeld. Volgens dit beleid kunnen bedrijven hun vleeskalveren uitzonderen voor het maandgemiddelde, mits deze vleeskalveren voor 1 april 2017 zijn aangevoerd op het bedrijf en op de juiste wijze zijn ‘gevlagd’ in het I&R-systeem. Dit beleid was er niet op gericht om vleesveetakken van melkproducerende bedrijven geheel te onttrekken aan de werking van de Regeling. Vleeskalveren die na 1 april 2017 zijn aangevoerd, blijven namelijk wel onder de werking van de Regeling vallen. Ook vleeskalveren die op het bedrijf zijn geboren, worden in beginsel niet uitgezonderd van de Regeling, omdat deze runderen niet als aangevoerd worden aangemerkt. De uitzondering geldt dus alleen voor de vóór 1 april 2017 aangevoerde vrouwelijke vleeskalveren tot een leeftijd van maximaal 1 jaar, aldus verweerder.
Het College begrijpt uit deze uiteenzetting dat verweerder bewust en weloverwogen een beperkte uitzondering heeft gemaakt voor melkproducerende bedrijven met een vleesveetak. Die uitzondering heeft hij gemaakt via artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet, op grond waarvan hij in door hem te bepalen gevallen of groepen van gevallen tot gehele of gedeeltelijke ontheffing kan overgaan van hetgeen ingevolge de Regeling verschuldigd is. Dat hij geen aanleiding heeft gezien in verdergaande mate van de Regeling af te wijken is niet onredelijk te achten. Ook in de door appellante aangedragen omstandigheden heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om in haar geval de vleeskalveren uit te zonderen. Dat zij ten tijde van de aankoop van de Regeling er niet van op de hoogte was dat vrouwelijke vleeskalveren ook onder de reikwijdte van de Regeling vielen, komt voor haar risico. Daarbij is van belang dat de Regeling overeenkomstig de wettelijk voorgeschreven wijze bekend is gemaakt en dat vleeskalveren reeds vanaf de inwerkingtreding van Regeling onder de reikwijdte vielen. Dit betreft dan ook geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder gebruik had moeten maken van de hardheidsclausule.
Het betoog faalt.
Slotsom
Beslissing
uitspraak te ondertekenen. uitspraak te ondertekenen