Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 26 juni 2018 op het hoger beroep van:
[naam 1] , te [plaats] , appellant,
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 24 juli 2017, gegeven op een klacht, door appellant ingediend tegen [naam 2] , betrokkene.
Procesverloop in hoger beroep
Betrokkene is verschenen, bijgestaan door haar kantoorgenoot, [naam 4] .
Grondslag van het geschil
Uitspraak van de accountantskamer
12) heeft vermeld dat [naam 6] “voormalig mede-executeur” was, terwijl [naam 6] eerst op 5 juli 2016 uit die functie is ontslagen.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Betrokkene heeft als preliminair verweer naar voren gebracht dat de klacht is verjaard, nu deze niet binnen de in artikel 22, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) bedoelde termijn van drie jaar is ingediend. Betrokkene heeft in dit verband verwezen naar haar verweerschriften van 30 mei 2016 en 27 juli 2016 in de procedure in eerste aanleg. Zij voert in dit verband aan dat zij alle standpunten, waarover appellant in de onderhavige procedure klaagt, al in diverse eerdere civiele procedures heeft ingenomen, namelijk voor wat betreft de klachtonderdelen 8, 10 en 11 in een memorie van grieven van 11 januari 2011 en voor wat betreft de overige klachtonderdelen in een conclusie van antwoord van 13 februari 2013. Volgens betrokkene heeft de accountantskamer ten onrechte geoordeeld dat de klacht tijdig is ingediend, nu deze binnen drie jaar na 24 juni 2014 (de start van de onder 1.4 bedoelde procedure) is ingediend. Betrokkene is van mening dat de accountantskamer als startpunt voor de driejaarstermijn (steeds) had moeten uitgaan van de datum van het oudste processtuk waarin het betreffende standpunt is ingenomen. Daarvan uitgaande is de klacht niet binnen de driejaarstermijn ingediend, aldus betrokkene.
Dit betekent dat het College bijvoorbeeld niet zal ingaan op de klacht dat betrokkene zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant rekening en verantwoording verschuldigd is aan [naam 7] (p. 4 aanvullend hoger beroepschrift, grief 01 sub A in de pleitnota van 25 april 2018), de klacht dat betrokkene ten onrechte heeft gevorderd dat appellant stukken aan [naam 7] dient af te geven (p. 6 aanvullend hoger beroepschrift, grief 01 sub B in de pleitnota), de klacht dat betrokkene ten onrechte heeft gevorderd dat appellant een bedrag van € 158.963,93 dient te betalen aan [naam 7] (p. 7 en 17 van het aanvullend hoger beroepschrift, grief 01 sub C in de pleitnota), de klacht dat betrokkene ten onrechte heeft gevorderd dat appellant bedragen van € 28.875,-- wegens schadevergoeding en € 214.863,-- wegens een boeteclausule aan [naam 7] dient te betalen (p. 7-9 aanvullend hoger beroepschrift, grief 1 sub D in de pleitnota) en de klacht dat betrokkene op de zitting van 2 september 2016 de leden van de accountantskamer heeft misleid door het naar voren brengen van onware stellingen (p. 10-11 aanvullend hoger beroepschrift).
.Appellant wijst er in deze grief op dat [naam 7] het hoger beroep niet heeft doorgezet en dat de accountantskamer daar geen rekening mee heeft gehouden.
Ten aanzien van klachtonderdeel 4 overweegt het College hierbij dat appellant onvoldoende heeft onderbouwd welke onjuiste opmerkingen betrokkene precies heeft gemaakt in de dagvaarding van 24 juni 2014 over het door hem ontwijken van fiscale verplichtingen en evenmin waarom uit het door betrokkene als productie 33 overgelegde bankafschrift het tegendeel is gebleken.
Ten aanzien van klachtonderdeel 6 overweegt het College voorts dat in het klaagschrift onvoldoende is onderbouwd waarom betrokkene zich als advocaat niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de verklaring van rekening en verantwoording van 9 januari 2009 – indien van integrale instemming van [naam 5] zou blijken – diende te worden vernietigd vanwege het paulianeuze karakter daarvan. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat van paulianeus handelen reeds geen sprake kan zijn, nu [naam 7] blijkens het op 14 oktober 2015 gewezen vonnis niets van hem in privé heeft te vorderen. Daarmee heeft appellant echter niet onderbouwd waarom betrokkene het (voorwaardelijke) standpunt ten aanzien van paulianeus handelen niet als een verdedigbaar standpunt in de civiele procedure heeft mogen innemen. Ook ziet het College niet in dat betrokkene, zonder nadere onderbouwing die ontbreekt, met de reeds genoemde productie 33 het tegendeel van paulianeus handelen zou hebben bewezen.
Het 12e klachtonderdeel betreft de vermelding door betrokkene in haar verweerschrift van 30 mei 2016 dat [naam 6] “voormalig executeur” was in de nalatenschap van [naam 5] . Nu vast staat dat [naam 6] tot 15 juli 2016 formeel nog mede-executeur was, is die mededeling in zoverre niet juist. Appellant heeft in zijn aanvullend klaagschrift van 16 juli 2016 betoogd dat betrokkene als een deskundig accountant de onwaarheid van haar vermelding had behoren te onderkennen. Uit het betoog van appellant volgt echter niet waarom betrokkene had moeten onderkennen dat [naam 6] (tot 15 juli 2016) formeel nog steeds mede-executeur was. Betrokkene heeft verklaard dat zij er om uiteenlopende redenen van mocht uitgaan dat [naam 6] feitelijk al jarenlang niet meer naast appellant als mede-executeur is opgetreden. Het College onderschrijft het oordeel van de accountantskamer dat, zelfs als die verklaring niet zou opgaan, de onjuiste vermelding door betrokkene hierover tuchtrechtelijk van onvoldoende gewicht is. De accountantskamer heeft dan ook terecht geconcludeerd dat dit klachtonderdeel ongegrond is.