ECLI:NL:CBB:2018:293

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
21 juni 2018
Zaaknummer
17/1212
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtklacht tegen accountant over onjuiste stellingen in civiele procedure

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven uitspraak gedaan op het hoger beroep van een appellant tegen een eerdere uitspraak van de accountantskamer. De appellant, een zoon van een overleden accountant, had klachten ingediend tegen de accountant die als advocaat optrad in een civiele procedure. De klachten betroffen onder andere het presenteren van onjuiste feiten en stellingen door de accountant, die volgens de appellant niet konden worden onderbouwd. Het College oordeelde dat een accountant in zijn rol als advocaat ruimte heeft om feitelijke stellingen en argumenten te presenteren, maar dat deze ruimte niet onbegrensd is. De accountant mag geen onjuiste feiten presenteren waarvan hij weet of behoort te weten dat deze onjuist zijn. Het College concludeerde dat de appellant onvoldoende had aangetoond dat de accountant onjuiste feiten had gepresenteerd. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de eerdere uitspraak van de accountantskamer werd bevestigd. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van accountants in hun rol als advocaat en de noodzaak om zorgvuldig om te gaan met feitelijke informatie in juridische procedures.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1212
20150

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 juni 2018 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [plaats] , appellant,

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 24 juli 2017, gegeven op een klacht, door appellant ingediend tegen [naam 2] , betrokkene.

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 24 juli 2017, met nummer 16/1207 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN: 2017:47).
Betrokkene heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Appellant heeft aanvullende producties ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2018.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn dochter, [naam 3] .
Betrokkene is verschenen, bijgestaan door haar kantoorgenoot, [naam 4] .

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellant is een zoon van de op 16 februari 2009 overleden [naam 5] . [naam 5] had acht kinderen, onder wie, naast appellant, [naam 6] en R [naam 7] . Appellant en [naam 6] waren executeur in de nalatenschap van [naam 5] . Sinds de beschikking van de kantonrechter van 15 juli 2016 waarbij [naam 6] ontslag is verleend als executeur, is appellant de enige executeur.
1.3
Sinds omstreeks 2004 zijn door leden van de familie [naam 12] in verschillende hoedanigheden civiele procedures gevoerd bij de (toenmalige) rechtbank Maastricht en het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
1.4
Betrokkene heeft [naam 7] als advocaat bijgestaan in een door hem op 24 juni 2014 gestarte civiele procedure tegen appellant. In die procedure heeft [naam 7] veroordeling van appellant gevorderd tot:
- het afleggen van rekening en verantwoording over de inkomsten en uitgaven van [naam 5] en het door appellant gevoerde beleid en beheer ten behoeve van [naam 5] over de periode van 1 januari 1999 althans 28 augustus 2003 tot 16 februari 2009,
- het afgeven van stukken die [naam 7] op 18 december 2008 en 30 maart 2009 aan appellant zou hebben overhandigd,
- betaling van € 158.963,93, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke incassokosten,
- betaling van € 28.875,--, vermeerderd met rente, en
- betaling van € 214.863,--, vermeerderd met rente.
De rechtbank Limburg heeft deze vorderingen bij vonnis van 14 oktober 2015 afgewezen. Tegen dat vonnis heeft [naam 7] hoger beroep ingesteld. Op 29 juni 2017 heeft betrokkene meegedeeld dat [naam 7] de hoger beroepsprocedure niet zal doorzetten. Vervolgens is het hoger beroep ingetrokken.
1.5
In de hiervoor onder 1.4 bedoelde civiele procedure heeft betrokkene een aantal stellingen ingenomen die volgens appellant onjuist zijn.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, houdt in
dat betrokkene in de onder 1.4 bedoelde procedure
1) namens haar cliënt [naam 7] ten onrechte onwaarheden heeft vermeld,
2) grove en onware aantijgingen jegens appellant over paulianeus handelen heeft geuit,
waarvoor betrokkene geen onomstotelijke bewijzen heeft,
3) ten onrechte heeft gesteld dat het bedrag van € 158.963,-- niet is overgemaakt aan
[naam 5] ,
4) grove en onware aantijgingen jegens appellant heeft geuit, die zien op mogelijke fiscale vergrijpen,
5) ten onrechte heeft gesteld dat [naam 5] geen schenkingen aan zijn kinderen heeft gedaan,
6) blijkens de door haar ingebrachte productie 33 zelf het tegendeel heeft bewezen van paulianeus handelen en mogelijke fiscale vergrijpen van appellant,
7) heeft nagelaten de door [naam 7] aangeleverde productie 33 te lezen en als deskundige te beoordelen,
8) onwaarheden heeft verkondigd aangaande een CV/BV constructie, (want) zij heeft nagelaten producties te lezen en als deskundige te beoordelen,
9) iedere vorm van onderzoek, verificatie en controle in de jaarrapporten 1988-1997 ten aanzien van [naam 8] , sinds 1997 genaamd [naam 9] , heeft nagelaten,
10) ieder vorm van onderzoek, verificatie en controle in de jaarrapporten 1990-2004 ten aanzien van [naam 10] , sinds 1997 genaamd [naam 11] , heeft nagelaten,
11) heeft nagelaten [naam 7] te vragen naar de gecorrigeerde balansen waarin [naam 7] de gevolgen van het door de rechtbank Maastricht op 3 december 2008 tussen [naam 5] en [naam 7] gewezen vonnis had moeten verwerken,
en dat betrokkene in het verweerschrift van 30 mei 2016 bij de accountantskamer
12) heeft vermeld dat [naam 6] “voormalig mede-executeur” was, terwijl [naam 6] eerst op 5 juli 2016 uit die functie is ontslagen.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.
Betrokkene heeft als preliminair verweer naar voren gebracht dat de klacht is verjaard, nu deze niet binnen de in artikel 22, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) bedoelde termijn van drie jaar is ingediend. Betrokkene heeft in dit verband verwezen naar haar verweerschriften van 30 mei 2016 en 27 juli 2016 in de procedure in eerste aanleg. Zij voert in dit verband aan dat zij alle standpunten, waarover appellant in de onderhavige procedure klaagt, al in diverse eerdere civiele procedures heeft ingenomen, namelijk voor wat betreft de klachtonderdelen 8, 10 en 11 in een memorie van grieven van 11 januari 2011 en voor wat betreft de overige klachtonderdelen in een conclusie van antwoord van 13 februari 2013. Volgens betrokkene heeft de accountantskamer ten onrechte geoordeeld dat de klacht tijdig is ingediend, nu deze binnen drie jaar na 24 juni 2014 (de start van de onder 1.4 bedoelde procedure) is ingediend. Betrokkene is van mening dat de accountantskamer als startpunt voor de driejaarstermijn (steeds) had moeten uitgaan van de datum van het oudste processtuk waarin het betreffende standpunt is ingenomen. Daarvan uitgaande is de klacht niet binnen de driejaarstermijn ingediend, aldus betrokkene.
4. Aangezien appellant uitsluitend heeft geklaagd over stellingen die betrokkene heeft ingenomen in de door haar namens [naam 7] op 24 juni 2014 gestarte procedure en/of de wijze waarop zij in die procedure heeft geprocedeerd, heeft de accountantskamer terecht geoordeeld dat de klacht ontvankelijk is, nu appellant de klacht binnen drie jaar na dat handelen heeft ingediend.
Het College is evenals de accountantskamer van oordeel dat niet van belang is dat betrokkene dezelfde stellingen ook al in eerdere procedures heeft ingenomen, op tijdstippen die meer dan drie jaar voor het indienen van de klacht zijn gelegen. Dat betreft immers andere gedragingen van betrokkene.
5. Appellant heeft in het aanvullend hoger beroepschrift aangevoerd dat de accountantskamer in de tuchtuitspraak ten onrechte niet is ingegaan op de lijst met 32 onwaarheden die zijn opgesomd in de appendix bij de pleitnota in eerste aanleg.
Het College overweegt dat uitbreiding van de klacht ter gelegenheid van het pleidooi in eerste aanleg of gedurende de procedure in hoger beroep in beginsel niet mogelijk is in verband met de beginselen van een goede procesorde.
Uit het proces-verbaal van de zitting van de accountantskamer van 2 september 2016 blijkt dat appellant, nadat hij zijn pleitnota had voorgedragen, inclusief de lijst met 32 onwaarheden, desgevraagd heeft verklaard dat de inhoud van zijn klacht is vermeld onder de nummers 1 tot en met 14 van bijlage 1 bij de repliek en dat hij ook klaagt over het bestempelen van [naam 6] als “voormalig mede-executeur” (klachtitem 15 in de nummering van appellant). Nu appellant zijn klacht heeft beperkt tot de hiervoor bedoelde klachtitems en uitbreiding ter zitting van de accountantskamer met nieuwe verwijten ook niet mogelijk zou zijn geweest, is de accountantskamer terecht niet ingegaan op de lijst met 32 onwaarheden. De hierop gerichte grief faalt.
6. Het College zal zich bij de bespreking van de overige grieven, zoals door appellant ter zitting toegelicht, beperken tot de grieven die zijn terug te voeren op de oorspronkelijke klachtonderdelen zoals appellant deze als klachtitems 1 tot en met 15 naar voren heeft gebracht in zijn klaagschrift van 29 april 2016 en zijn aanvullende klaagschrift van 16 juli 2016, die door de accountantskamer zijn samengevat in de hiervoor in 2.1 genoemde 12 klachtonderdelen.
Dit betekent dat het College bijvoorbeeld niet zal ingaan op de klacht dat betrokkene zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant rekening en verantwoording verschuldigd is aan [naam 7] (p. 4 aanvullend hoger beroepschrift, grief 01 sub A in de pleitnota van 25 april 2018), de klacht dat betrokkene ten onrechte heeft gevorderd dat appellant stukken aan [naam 7] dient af te geven (p. 6 aanvullend hoger beroepschrift, grief 01 sub B in de pleitnota), de klacht dat betrokkene ten onrechte heeft gevorderd dat appellant een bedrag van € 158.963,93 dient te betalen aan [naam 7] (p. 7 en 17 van het aanvullend hoger beroepschrift, grief 01 sub C in de pleitnota), de klacht dat betrokkene ten onrechte heeft gevorderd dat appellant bedragen van € 28.875,-- wegens schadevergoeding en € 214.863,-- wegens een boeteclausule aan [naam 7] dient te betalen (p. 7-9 aanvullend hoger beroepschrift, grief 1 sub D in de pleitnota) en de klacht dat betrokkene op de zitting van 2 september 2016 de leden van de accountantskamer heeft misleid door het naar voren brengen van onware stellingen (p. 10-11 aanvullend hoger beroepschrift).
7. Het College zal het handelen van betrokkene toetsen aan de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA). Nu de VGBA niet uitdrukkelijk verbiedt dat een accountant in een civiele procedure als advocaat optreedt, de klacht geen betrekking had op de omstandigheid dat betrokkene in die hoedanigheid is opgetreden en op dit punt ook geen grief is geformuleerd, is in de onderhavige procedure niet aan de orde in hoeverre het niet gewenst of passend zou zijn dat een accountant in de hoedanigheid van advocaat optreedt. Een accountant zal zich in elk geval, ook als hij optreedt in de hoedanigheid van advocaat, dienen te houden aan de in artikel 2 VGBA genoemde fundamentele beginselen. Daarvan zijn in het onderhavige geval met name, zoals de accountantskamer in r.o. 4.9 van de tuchtuitspraak heeft overwogen, de fundamentele beginselen van objectiviteit, integriteit, vakbekwaamheid en zorgvuldigheid en van professionaliteit van belang. Alle in artikel 2 VGBA genoemde fundamentele beginselen geven invulling aan de verantwoordelijkheid van de accountant om te handelen in het algemeen belang.
Tegen het oordeel van de accountantskamer dat, gezien de bijzondere positie van de advocaat in zijn rol als behartiger van uitsluitend de belangen van zijn cliënt, slechts onder bijzondere omstandigheden kan worden geoordeeld dat er in het kader van de naleving van de fundamentele beginselen plaats is voor een gegrond tuchtrechtelijk verwijt, is geen grief geformuleerd. Ook het College is van oordeel dat een accountant bij het innemen van civielrechtelijke standpunten in de hoedanigheid van advocaat ruimte toekomt in het presenteren van (feitelijke) stellingen en daarop gebaseerde argumenten. Die ruimte is echter niet onbegrensd. De grens wordt in ieder geval overschreden als de accountant, zoals appellant in de onderhavige procedure aanvoert, feitelijke gegevens presenteert of zaken voorstelt waarvan hij weet of behoort te weten dat deze onjuist zijn.
8. De op p. 3 van het aanvullend hoger beroepschrift vermelde grief van appellant houdt in dat de accountantskamer in r.o. 4.12 ten onrechte heeft overwogen dat betrokkene zich voorts terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit (de motivering van) de afwijzing van de vorderingen van [naam 7] bij het vonnis van 14 oktober 2015 niet kan worden afgeleid dat de stellingen waarop die vorderingen mede steunen, niet juist zijn en dat dit te meer geldt, nu tegen het vonnis van 14 oktober 2015 hoger beroep is ingesteld
.Appellant wijst er in deze grief op dat [naam 7] het hoger beroep niet heeft doorgezet en dat de accountantskamer daar geen rekening mee heeft gehouden.
Het College is van oordeel dat de grief faalt. De accountantskamer heeft geoordeeld dat uit het vonnis van 14 oktober 2015 niet volgt dat de stellingen die betrokkene ter onderbouwing van de vorderingen van [naam 7] naar voren heeft gebracht, niet juist zijn. De overweging dat tegen dat vonnis bovendien hoger beroep was ingesteld, betreft een overweging ten overvloede.
9. Uit het aanvullend hoger beroepschrift en de toelichting van appellant ter zitting maakt het College op dat appellant alle klachtonderdelen in hoger beroep handhaaft en zich op het standpunt stelt dat de accountantskamer ten onrechte de klacht in alle onderdelen ongegrond heeft verklaard. Appellant handhaaft uitdrukkelijk zijn standpunt dat betrokkene tijdens de onder 1.4 bedoelde civiele procedure onjuiste stellingen heeft ingenomen. Appellant heeft in dit verband betoogd dat betrokkene “de papegaai was van haar leugenachtige en onbetrouwbare cliënt”. Aan alle klachtonderdelen ligt het verwijt van appellant ten grondslag dat betrokkene te lichtvaardig de door [naam 7] aan haar gepresenteerde feiten en stellingen heeft overgenomen, zonder dat zij over bewijzen beschikte en zonder dat zij die feiten heeft geverifieerd. Volgens appellant had betrokkene het naar voren brengen van onjuiste stellingen in de op 24 juni 2014 gestarte civiele procedure kunnen voorkomen als zij eenvoudige analyses en boekenonderzoek zou hebben verricht en brondocumenten zou hebben geverifieerd, hetgeen volgens appellant niet is gebeurd.
10. In zijn betoog gaat appellant er naar het oordeel van het College van uit dat de in de diverse klachtonderdelen beschreven stellingen van betrokkene, waarop zij namens [naam 7] haar vorderingen in de civiele procedure heeft gebaseerd, reeds onjuist zijn omdat de rechtbank die vorderingen bij vonnis van 14 oktober 2015 heeft afgewezen. Het enkele feit dat de namens [naam 7] ingediende vorderingen zijn afgewezen dwingt echter niet tot de conclusie dat de stellingen waarop die vorderingen waren gebaseerd onwaar of onjuist zijn.
Ten aanzien van klachtonderdeel 4 overweegt het College hierbij dat appellant onvoldoende heeft onderbouwd welke onjuiste opmerkingen betrokkene precies heeft gemaakt in de dagvaarding van 24 juni 2014 over het door hem ontwijken van fiscale verplichtingen en evenmin waarom uit het door betrokkene als productie 33 overgelegde bankafschrift het tegendeel is gebleken.
Ten aanzien van klachtonderdeel 6 overweegt het College voorts dat in het klaagschrift onvoldoende is onderbouwd waarom betrokkene zich als advocaat niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de verklaring van rekening en verantwoording van 9 januari 2009 – indien van integrale instemming van [naam 5] zou blijken – diende te worden vernietigd vanwege het paulianeuze karakter daarvan. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat van paulianeus handelen reeds geen sprake kan zijn, nu [naam 7] blijkens het op 14 oktober 2015 gewezen vonnis niets van hem in privé heeft te vorderen. Daarmee heeft appellant echter niet onderbouwd waarom betrokkene het (voorwaardelijke) standpunt ten aanzien van paulianeus handelen niet als een verdedigbaar standpunt in de civiele procedure heeft mogen innemen. Ook ziet het College niet in dat betrokkene, zonder nadere onderbouwing die ontbreekt, met de reeds genoemde productie 33 het tegendeel van paulianeus handelen zou hebben bewezen.
Het College is voorts van oordeel dat van betrokkene in het kader van haar opdracht om [naam 7] als advocaat bij te staan in de civiele procedure tussen hem en appellant, niet kon worden verlangd dat zij zelfstandig onderzoek zou doen teneinde de cijfers in de jaarrapporten van de [naam 8] / [naam 9] en van de [naam 10] / [naam 11] te controleren.
Hoewel partijen ieder vele (proces)stukken hebben overgelegd, kan het College niet vaststellen dat betrokkene (aperte) onwaarheden heeft verkondigd tijdens de civiele procedure. De door appellant en zijn familieleden gevoerde procedures vormen een complex geheel en tegen die achtergrond heeft appellant ten aanzien van de klachtonderdelen 1 tot en met 11 onvoldoende onderbouwd dat betrokkene onjuiste feiten of stellingen heeft gepresenteerd, waarvan zij wist of behoorde te weten dat die onjuist zijn.
Het 12e klachtonderdeel betreft de vermelding door betrokkene in haar verweerschrift van 30 mei 2016 dat [naam 6] “voormalig executeur” was in de nalatenschap van [naam 5] . Nu vast staat dat [naam 6] tot 15 juli 2016 formeel nog mede-executeur was, is die mededeling in zoverre niet juist. Appellant heeft in zijn aanvullend klaagschrift van 16 juli 2016 betoogd dat betrokkene als een deskundig accountant de onwaarheid van haar vermelding had behoren te onderkennen. Uit het betoog van appellant volgt echter niet waarom betrokkene had moeten onderkennen dat [naam 6] (tot 15 juli 2016) formeel nog steeds mede-executeur was. Betrokkene heeft verklaard dat zij er om uiteenlopende redenen van mocht uitgaan dat [naam 6] feitelijk al jarenlang niet meer naast appellant als mede-executeur is opgetreden. Het College onderschrijft het oordeel van de accountantskamer dat, zelfs als die verklaring niet zou opgaan, de onjuiste vermelding door betrokkene hierover tuchtrechtelijk van onvoldoende gewicht is. De accountantskamer heeft dan ook terecht geconcludeerd dat dit klachtonderdeel ongegrond is.
11. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
12. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V Wtra.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. S.C. Stuldreher en mr. T.P.J.N. van Rijn, in aanwezigheid van mr. J.M.M. Bancken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2018.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. J.M.M. Bancken