ECLI:NL:CBB:2022:205

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 mei 2022
Publicatiedatum
2 mei 2022
Zaaknummer
20/1087
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de accountantskamer inzake klacht tegen accountants

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de accountantskamer van 26 oktober 2020, waarin zijn klacht tegen de accountants [naam 3] RA en [naam 4] RA ongegrond werd verklaard. Appellant en zijn ex-echtgenote hadden de accountants gezamenlijk opdracht gegeven om hen te adviseren over de waarde van hun vennootschappen en het inkomen dat appellant redelijkerwijs kon verwerven. De accountants hebben een rapport opgesteld, maar appellant was ontevreden over de inhoud en de wijze van totstandkoming van dit rapport. Hij stelde dat het rapport niet duidelijk was, te laat was opgeleverd en dat de accountants zich niet objectief hadden opgesteld. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft in hoger beroep geoordeeld dat de accountants niet in strijd hebben gehandeld met de fundamentele beginselen van objectiviteit en integriteit. Het College concludeert dat de accountants niet verantwoordelijk zijn voor de conflicten tussen appellant en zijn ex-echtgenote en dat de klachten van appellant ongegrond zijn. Het hoger beroep wordt dan ook ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 20/1087

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 mei 2022 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [plaats 1] , appellant

(gemachtigde: [naam 2] ),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 26 oktober 2020, gegeven op een klacht, door appellant ingediend tegen
[naam 3] RA en [naam 4] RA(betrokkenen)

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 26 oktober 2020, met nummers 20/70 en 20/71 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2020:62).
Betrokkenen hebben een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting stond gepland op 3 februari 2022.
Beide partijen hebben door middel van voorafgaand bericht laten weten niet bij de behandeling aanwezig te zullen zijn en hebben het College toestemming verleend om de zaak op de stukken af te doen.
Het College heeft daarop het onderzoek gesloten en zal in het hiernavolgende uitspraak doen.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
[naam 3] RA ( [naam 3] ) en [naam 4] RA ( [naam 4] ) staan als registeraccountants ingeschreven in het register van de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants en zijn werkzaam bij [naam 5] te [plaats 2] .
1.3
Appellant is mede-directeur van [naam 6] B.V. ( [naam 6] ), een aannemersbedrijf in [plaats 3] . Appellant is 100% aandeelhouder van [naam 7] B.V. ( [naam 7] ). Deze B.V. bezat 50% van de aandelen van [naam 6] en 33% van de aandelen van [naam 8] B.V. ( [naam 8] ).
1.4
Appellant en zijn ex-echtgenote hebben – via hun advocaten – op 23 januari 2017 aan [naam 3] de opdracht gegeven dat hij beide partijen als neutraal financieel adviseur zal informeren omtrent de waarde van [naam 7] (inclusief de deelnemingen) per 25 oktober 2016 en omtrent het door appellant in redelijkheid te verwerven inkomen via deze vennootschappen en het pensioen in eigen beheer. Verder was er behoefte aan inzicht in het verloop van de rekening-courantschuld van de afgelopen jaren.
1.5
Bij e-mailbericht van 9 februari 2017 heeft [naam 3] deze afspraken bevestigd en de van toepassing zijnde leveringsvoorwaarden verstuurd. Hij heeft daarbij vermeld dat hij zijn werkzaamheden maandelijks zal factureren op basis van de bestede tijd en zijn uurtarief vermeld.
1.6
[naam 3] heeft het concept-rapport van 4 september 2017 aan partijen voorgelegd en aan hen gevraagd te reageren. Bij e-mailbericht van 6 september 2017 heeft de advocaat van appellant aangegeven dat appellant zich kan vinden in de bevindingen van het concept-rapport.
1.7
Het definitieve rapport is op 13 februari 2018 tot stand gekomen.
1.8
Op 29 mei 2019 heeft [naam 4] met appellant gesproken naar aanleiding van een interne klacht die appellant heeft ingediend tegen [naam 3] . [naam 4] heeft de klacht ongegrond verklaard.
1.9
Appellant heeft begin januari 2020 bij de accountantskamer een klacht ingediend tegen [naam 3] en [naam 4] .

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt het volgende in (waarbij voor ‘klager’ appellant moet worden gelezen):
a. Het opgestelde rapport van 13 februari 2018 is niet eenduidig interpreteerbaar en het geeft geen antwoord op de vraag wat de waarde is van de aandelen [naam 7] ;
b. Het rapport was niet tijdig klaar en betrokkenen hebben niet goed gecommuniceerd over het tijdsverloop;
c. Betrokkenen hebben niet gereageerd op de door klager gestelde voorwaarde dat een gesprek met zijn ex-echtgenote en haar advocaat alleen mocht plaatsvinden als de kosten daarvan niet voor rekening van klager zouden komen;
d. Betrokkenen hebben in rekening gebrachte reiskosten niet opgenomen in hun urenspecificatie;
e. Betrokkenen hebben op 2 oktober 2017 het verzoek gedaan om aanvullende stukken, waaronder een jaarprognose, aan te leveren, terwijl deze eerder geen onderdeel vormden van de opdracht;
f. Betrokkenen hebben geweigerd om een vraag van klager te beantwoorden met als reden dat hij alleen antwoord geeft op vragen die door beide partijen worden gesteld, terwijl hij wel een vraag van de advocaat van zijn ex-echtgenote heeft beantwoord;
g. Betrokkenen geven in hun rapport niet duidelijk weer dat de rekening-courantverhouding tussen klager en [naam 7] en de waarde van de aandelen [naam 7] met elkaar verbonden zijn en zij hebben geweigerd om in te grijpen toen de ex-echtgenote en haar advocaten aangaven dat zij gerechtigd is om de geschatte rekening-courantschuld op de datum van de echtscheiding in haar berekeningen voor het verdelen van de inboedel te gebruiken;
h. Betrokkenen zijn ondanks een andere in de uitspraak van de rechtbank bepaalde peildatum (18 augustus 2015) en zonder dat sprake was van duidelijk vastgelegde argumenten hiervoor en zonder vermelding dat met de positie van de rekening-courant op die datum gerekend zou worden, meegegaan in het verzoek van de partijen om de waarde van de aandelen per 25 oktober 2016 te bepalen;
i. Betrokkenen zijn tot driemaal toe apart in gesprek gegaan met partijen;
j. Betrokkenen hebben partijen ten onrechte verzocht om met hen in gesprek te gaan, zonder dat daarbij het doel van het gesprek werd aangegeven en van tevoren duidelijk was gemaakt dat de meningen van partijen over elkaar niet relevant waren voor het gesprek en dat deze niet zouden worden besproken;
k. Betrokkenen hebben ondanks hun ervaring met het eerste gesprek voorgesteld om een tweede gesprek te voeren om het conceptrapport te bespreken en [naam 3] heeft dit gesprek gevoerd zonder dat hij de door klager hieraan gestelde voorwaarden heeft geaccepteerd;
l. Betrokkenen zijn onvoldoende bedacht geweest op druk van de zijde van de ex-echtgenote en haar advocaat en zij hebben ten gevolge van deze druk ten onrechte prognosecijfers verlangd;
m. Betrokkenen hebben zonder geldige reden hun rapport niet tijdig gereed gemaakt;
n. Betrokkenen hebben de problemen die tussen partijen ontstonden ontkend en zij hebben daarmee de problemen doen toenemen en de indruk gewekt dat zij chantabel zijn;
o. Betrokkenen hebben zich door de ex-echtgenote en haar advocaat laten verleiden om met klager apart te spreken over [naam 8] ;
p. Betrokkenen zijn ondanks eerdere negatieve uitlatingen van de ex-echtgenote over klager en zijn accountant, toch met partijen in gesprek gegaan;
q. Betrokkenen hebben, terwijl zij wisten dat het slecht ging met het bedrijf en de rekening-courantschuld in een jaar flink was opgelopen, hun kop in het zand gestoken en zij hebben, teneinde de ex-echtgenote en haar advocaat tevreden te stellen, werkzaamheden uitgesteld en geweigerd om antwoord te geven op vragen;
r. Betrokkenen hebben zich laten beïnvloeden door de ex-echtgenote en haar advocaat;
s. Betrokkenen hebben ten onrechte de advocaat van klager verantwoordelijk gehouden voor maken van stemming door de ex-echtgenote;
t. Betrokkenen hebben ten onrechte de accountant van klager verantwoordelijk gehouden voor het feit dat het rapport niet op tijd af is gekomen;
u. Betrokkenen hebben klager uitgehoord over [naam 8] , terwijl daar los van een verzoek van de ex-echtgenote geen aanleiding voor was;
v. Betrokkenen hebben onderzoek gedaan naar prognosecijfers zonder dat zij hiervoor opdracht hadden gekregen en zonder dat zij geluisterd hebben naar argumenten waaruit bleek dat dit niet gerechtvaardigd was;
w. Betrokkenen hebben antwoorden gegeven op vragen van de ex-echtgenote en niet op vragen van klager;
x. Betrokkenen hebben een rapport geschreven dat niet objectief was en dat de belangen van de ex-echtgenote diende;
y. Betrokkenen waren bereid om antwoord te geven op vragen van de ex-echtgenote en niet op vragen van klager;
z. Betrokkenen hebben ten onrechte geweigerd opheldering te geven over onduidelijkheden in het rapport;
aa. Betrokkenen hebben ten onrechte geen actie ondernomen nadat aan hen bekend is geworden dat er discussie was ontstaan over de interpretatie van het rapport;
ab. Betrokkenen hebben klager onder druk gezet om een factuur te betalen door de ex-echtgenote van zijn betalingsachterstand op de hoogte te stellen;
ac. De opgemaakte urenspecificatie sluit niet aan op de factuur van het gesprek dat op 27 september [2017; toevoeging College] gevoerd is;
ad. Betrokkenen hebben ten onrechte beweerd dat het bedrag van € 50.000 dat het bedrijf van klager uitgeleend heeft, is terugbetaald;
ae. Betrokkenen hebben in strijd met een door klager gestelde voorwaarde kosten in rekening gebracht;
af. Betrokkenen hebben zonder te overleggen het dubbele van de geschatte kosten in rekening gebracht;
ag. Klager heeft ten onrechte geen zeggenschap gehad over de onvoorziene kosten die betrokkenen hebben moeten maken in verband met de totstandkoming van het rapport;
ah. Betrokkenen hebben ten onrechte een artikel uit het Algemeen Dagblad (AD) gebruikt om te suggereren dat het eigenlijk goed zou moeten gaan met het bedrijf en zij zijn ten onrechte meegegaan in de hoge verwachtingen die de ex-echtgenote had over de waarde van het bedrijf om daar vervolgens de slechte resultaten tegenover te stellen;
ai. Betrokkenen zijn niet aanspreekbaar op hun gedrag en zij hebben zich vijandig en kleinerend gedragen ten opzichte van klager;
aj. Betrokkenen hebben misbruik gemaakt van de afhankelijkheidspositie van klager bij de gezamenlijke opdracht;
ak. Betrokkenen zijn ten onrechte bereid geweest om een deel van de kosten te crediteren om klager niet “het vel over zijn been te halen”;
al. Betrokkenen hebben de interne klacht die klager heeft ingediend onzorgvuldig behandeld.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer alle klachtonderdelen ongegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Appellant komt in hoger beroep op tegen de ongegrondverklaring van zijn hiervoor onder 2.1 weergegeven klachtonderdelen.
3.2
Het College zal hierna de hogerberoepsgronden die inhoudelijk samenhangen, gezamenlijk behandelen.
De hieronder te bespreken hogerberoepsgronden zien op de wijze waarop de accountantskamer volgens appellant de bestreden uitspraak heeft geformuleerd
4.1
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat uit de bestreden uitspraak zou blijken dat de accountantskamer van mening is dat appellant zelf verantwoordelijk is voor de vele conflicten die zijn ontstaan en dat betrokkenen zich hierbij niet aan de professionele gedragscodes zouden hoeven te houden. Ook zou uit de uitspraak blijken dat de accountantskamer de klachten van appellant niet serieus neemt. Voorts is appellant het oneens met de wijze waarop de accountantskamer in de uitspraak de feiten heeft gepresenteerd.
4.2
Het College overweegt dat appellant in zijn hogerberoepsgronden niet concreet benoemt in welke overwegingen van de uitspraak naar voren komt dat de accountantskamer appellant verantwoordelijk zou houden voor de ontstane conflicten tussen partijen of van mening zou zijn dat betrokkenen zich niet aan gedragscodes zouden behoeven te houden. Evenmin motiveert appellant waaruit valt te herleiden dat de accountantskamer zijn klachten niet serieus zou hebben genomen. Het College is van oordeel dat één en ander ook niet uit de bestreden uitspraak blijkt.
Ten aanzien van het algemene punt dat appellant het niet eens is met de wijze waarop de accountantskamer in de uitspraak de feiten heeft gepresenteerd, geeft appellant weliswaar een lijst van veertien punten met feiten en omstandigheden, maar hij maakt daarbij niet concreet waaruit zou blijken dat deze door de accountantskamer zouden zijn genegeerd of verkeerd zouden zijn weergegeven en hoe dat voor de uitspraak van de accountantskamer relevant zou zijn. Het College gaat hier dan ook aan voorbij.
De hieronder te bespreken hogerberoepsgronden zien op (de aanloop van) de totstandkoming van het rapport van 13 februari 2018
5.1
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat [naam 3] zich had moeten realiseren dat tussen partijen een hoogoplopend conflict gaande was. Hij had zich daarbij onpartijdig moeten opstellen en maatregelen moeten nemen om verdere conflicten te voorkomen. Hij heeft echter de oren laten hangen naar de wensen van de ex-echtgenote van appellant. Zo heeft [naam 3] appellant ten onrechte gevraagd naar de prognosecijfers van het bedrijf en de toestand van [naam 8] , terwijl dit niet tot de opdracht behoorde en alleen maar gebeurde omdat zijn ex-echtgenote dit wenste. Verder heeft [naam 3] volgens appellant ten onrechte aparte gesprekken gevoerd met partijen. Dit is in strijd met transparantie en neutraliteit. Ook had [naam 3] zijn kantoorgenoot [naam 4] moeten inschakelen om het proces in de gaten te houden, aldus appellant.
5.2
Het College overweegt, gelijk de accountantskamer heeft gedaan, dat niet is gebleken dat [naam 3] door de manier waarop hij met de problemen tussen partijen is omgegaan, heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van objectiviteit dan wel het fundamentele beginsel van integriteit. Evenmin is gebleken dat [naam 3] zich teveel zou hebben laten beïnvloeden door de ex-echtgenote van appellant en/of haar advocaat.
Dat [naam 3] in strijd met transparantie en neutraliteit zou hebben gehandeld door aparte gesprekken te voeren met partijen valt evenmin in te zien. Appellant zelf had immers eerder aangegeven niet met zijn ex-echtgenote aan tafel te willen zitten, was op de hoogte van de separate gesprekken en heeft daar vervolgens ook aan deelgenomen.
Ten aanzien van het verwijt dat [naam 3] appellant ten onrechte heeft gevraagd naar de prognosecijfers en de toestand van [naam 8] , terwijl dit niet tot de opdracht behoorde en alleen maar gebeurde omdat zijn ex-echtgenote dit wenste, is het College met de accountantskamer van oordeel dat deze vragen wel degelijk vallen binnen de uitvoering van de opdracht aan [naam 3] . Via de holding [naam 7] is appellant immers aandeelhouder van [naam 8] en de opdracht aan [naam 3] hield in dat hij beide partijen zou informeren ‘omtrent de waarde van [naam 7] (inclusief de deelnemingen)’.
Ten aanzien van het verwijt van appellant dat [naam 4] door [naam 3] al eerder had moeten worden ingeschakeld om het proces in de gaten te houden, oordeelt het College dat dit een uitbreiding van de klacht betreft. Een dergelijke uitbreiding is volgens vaste jurisprudentie niet geoorloofd in het kader van het hoger beroep tegen een beslissing van de accountantskamer (zie de uitspraak van het College van 8 december 2020, ECLI:NL:CBB:2020:951). Het College zal dit nieuwe argument daarom buiten beschouwing laten.
Ten overvloede stelt het College nogmaals vast dat de litigieuze opdracht door appellant en zijn ex-echtgenote destijds alleen aan [naam 3] is verstrekt.
De hieronder te bespreken hogerberoepsgronden zien op de inhoud van het eindrapport van 13 februari 2018
6.1
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het rapport ten onrechte geen duidelijkheid geeft over hoe om te gaan met de rekening-courantschuld van [naam 7] , waardoor de verdeling in het kader van de echtscheiding nog steeds niet heeft plaatsgevonden en een nieuw juridisch probleem is ontstaan. [naam 3] had de ex-echtgenote van appellant duidelijk moeten maken dat zij de rekening-courantschuld had moeten accepteren. Het moment van waardebepaling van de aandelen in de BV is in het rapport ten onrechte gesteld op 25 oktober 2016. [naam 3] had echter zonder nadere afspraken nooit de waarde van de aandelen per die datum mogen bepalen. Ook al zou appellant dat hebben toegestaan, dan nog is [naam 3] verantwoordelijk voor het feit dat ten aanzien van aandelen en de rekening-courantschuld het geschil nog immer niet is opgelost. [naam 3] had duidelijke afspraken moeten maken om te voorkomen dat verdere juridische geschillen zouden ontstaan over de interpretatie van cijfers. Voorts kwam het rapport veel te laat tot stand, terwijl [naam 3] de benodigde stukken al op 5 juli 2017 in bezit had. Omdat [naam 3] het rapport veel te laat uitbracht, kon het niet bij de procedure bij de rechtbank worden ingebracht, hetgeen in het voordeel was van de ex-echtgenote van appellant.
Verder vermeldt het rapport ten onrechte dat appellant tegen [naam 3] zou hebben gezegd dat de lening van € 50.000,-- aan mevrouw [naam 9] reeds was terugbetaald, terwijl dat niet het geval was. Het rapport verwijst voorts naar een artikel in het AD. Ook hieruit blijkt dat [naam 3] zich heeft laten leiden door de ex-echtgenote van appellant.
In het rapport is ten slotte ten onrechte niet opgenomen wat de redenen waren waarom het bedrijf [naam 6] slecht liep, dit werd onder meer veroorzaakt door overspannenheid van de directeuren, aldus appellant.
6.2
Het verwijt van appellant dat het rapport geen duidelijkheid geeft over hoe om te gaan met de verdeling van de rekening-courantschuld van de BV gaat er naar het oordeel van het College aan voorbij dat het oplossen van dit specifieke twistpunt tussen partijen niet tot de aan [naam 3] verstrekte opdracht behoorde. Het was ook niet diens taak of opdracht om het (echtscheidings)geschil tussen appellant en zijn ex-echtgenote tot een einde te brengen; dit is – als partijen er zelf niet uitkomen – aan de civiele rechter.
Het College overweegt in dat verband dat het volgens de bewoordingen van de opdracht tot de taak van [naam 3] behoorde om partijen ‘te informeren omtrent de waarde van [naam 7] (inclusief de deelnemingen) per 25 oktober 2016’. In het rapport van 13 februari 2018 (p. 2) wordt derhalve terecht opgemerkt dat het onderzoek is uitgevoerd ‘naar de waarderingsdatum van 25 oktober 2016’.
Ten aanzien van het betoog van appellant dat het rapport veel te laat tot stand is gekomen, waardoor het volgens appellant niet bij de procedure bij de rechtbank worden ingebracht, is het College met de accountantskamer van oordeel dat nu appellant de concept-jaarrekening eerst op 5 juli 2017 heeft aangeleverd en het concept-rapport op 4 september 2017 is voorgelegd aan partijen, waarop dezen konden reageren alvorens de definitieve versie tot stand kwam op 13 februari 2018, het [naam 3] niet valt te verwijten dat het rapport niet gereed was op de geplande datum van 17 april 2017.
Wat betreft de opmerking in het rapport dat de lening van € 50.000,-- aan zijn huidige partner mevrouw [naam 9] door appellant reeds was terugbetaald, heeft de accountantskamer terecht geoordeeld dat, nu [naam 3] daarbij heeft opgemerkt dat hem dit mondeling is medegedeeld maar dat hij de juistheid hiervan niet nader heeft gecontroleerd, niet kan worden gezegd dat [naam 3] hiermee gehandeld heeft in strijd met enig fundamenteel beginsel.
Ten aanzien van de gebruikmaking in het rapport (op p. 5) van een citaat uit een artikel uit het AD van 15 juni 2017 is het College van oordeel dat [naam 3] hieraan geen conclusies heeft verbonden doch hiermee alleen heeft willen illustreren dat de onderneming in 2017 kennelijk niet heeft kunnen profiteren van de positieve ontwikkelingen genoemd in het artikel. Niet valt in te zien hoe hiermee door [naam 3] zou zijn gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen.
Appellant stelt dat in het rapport ten onrechte niet is opgenomen dat de reden waarom het bedrijf slecht liep, was dat dit (onder meer) veroorzaakt werd door overspannenheid van de directeuren. Het College is van oordeel dat ook dit een nieuw klachtonderdeel betreft. Het College zal dit daarom verder buiten beschouwing laten.
De hieronder te bespreken hogerberoepsgronden zien op de in rekening gebrachte kosten en declaraties
7.1
Appellant betoogt dat de kosten voor het rapport veel te hoog zijn uitgevallen, waardoor ook zijn kosten voor advocaat en accountant uit de hand zijn gelopen. Ten onrechte is niet van tevoren een vast bedrag voor de opdracht afgesproken. Het feit dat [naam 3] per uur betaald wilde worden, leidde tot problemen omdat de ex-echtgenote van appellant steeds weer met nieuwe onderzoeksvragen kwam. Er zijn verder ten onrechte reiskosten in rekening gebracht, terwijl dit eerder nooit gebeurde. Appellant beschouwt dit als ‘pesten’.
Kosten van een gesprek tussen [naam 3] en de ex-echtgenote zijn ten onrechte deels bij appellant in rekening gebracht, terwijl [naam 3] later dit deel van de kosten voor het gesprek heeft gecrediteerd.
7.2
Het College overweegt dat niet in geschil is dat tussen [naam 3] enerzijds en appellant en zijn ex-echtgenote anderzijds bij de opdracht is overeengekomen dat appellant zijn werkzaamheden maandelijks zal factureren op basis van de bestede tijd en zijn uurtarief. Daarbij is geen maximum genoemd. Ook is afgesproken dat partijen ieder 50% van de kosten zouden dragen. Het verwijt dat ten onrechte niet van tevoren een vast bedrag voor de opdracht is afgesproken, snijdt dus – nog los van het feit dat dit een nieuw klachtonderdeel betreft – geen hout. Dat de kosten voor de opdracht – volgens appellant – veel te hoog zijn uitgevallen kan [naam 3] niet worden verweten, nu gesteld noch gebleken is dat laatstgenoemde ten onrechte de werkzaamheden niet of anders dan op grond van het overeengekomen uurtarief heeft gedeclareerd. Evenmin kan [naam 3] verantwoordelijk worden gehouden voor de kosten van de advocaat van appellant.
Dat aan appellant ten onrechte reiskosten (ten bedrage van € 14,--) in rekening zijn gebracht, terwijl dit eerder nooit gebeurde, komt – zoals de accountantskamer terecht oordeelt – overeen met de geldende algemene leveringsvoorwaarden zoals die door [naam 3] aan zowel appellant als zijn ex-echtgenote bij de opdrachtbevestiging zijn overgelegd.
Voorts is gebleken dat [naam 3] de 50% van de kosten van het gesprek tussen [naam 3] en de ex-echtgenote uiteindelijk niet bij appellant in rekening heeft gebracht maar heeft gecrediteerd. Appellant heeft niet kunnen aangeven hoe hij hierdoor zou kunnen zijn benadeeld of op welke grond hij [naam 3] hiervan een verwijt maakt.
De hieronder te bespreken hogerberoepsgronden zien op de periode na de totstandkoming van het rapport
8.1
Appellant stelt zich op het standpunt dat [naam 3] zich vijandig heeft opgesteld tegenover appellant toen deze zich over de gang van zaken heeft beklaagd. Appellant voelt zich door hem voor gek verklaard en ziet dit als een vorm van psychische mishandeling. [naam 3] is niet adequaat omgegaan met de klachten van appellant. Ook [naam 4] heeft op zijn beurt de interne klacht van appellant over [naam 3] niet serieus genomen en zich vijandig opgesteld bij het gesprek over deze klacht.
8.2
Dat [naam 3] zich vijandig heeft opgesteld tegenover appellant en hem voor gek zou hebben verklaard, is door appellant niet nader onderbouwd en wordt naar het oordeel van het College niet ondersteund door de beschikbare stukken. Ook is niet gebleken dat [naam 3] niet adequaat is omgegaan met de klachten van appellant. Niet in geschil is dat [naam 4] bereid is geweest om met appellant te spreken over diens interne klacht tegen zijn kantoorgenoot [naam 3] . Niet is gebleken dat [naam 4] zich vijandig zou hebben opgesteld bij het gesprek over deze klacht.
9. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
10. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. H. O. Kerkmeester en mr. H.S.J Albers, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2022.
De voorzitter is verhinderd w.g. H.G. Egter van Wissekerke
de uitspraak te ondertekenen.