ECLI:NL:CBB:2020:932

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
7 december 2020
Zaaknummer
20/563
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing subsidiabiliteit van landbouwpercelen in het kader van GLB-betalingen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Maatschap [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het betreft een beroep tegen een besluit van de minister over de subsidiabiliteit van bepaalde landbouwpercelen voor de basisbetaling en de vergroeningsbetaling in het kader van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De minister had eerder op 3 februari 2018 een besluit genomen op de aanvraag van appellante, maar dit besluit werd later door het College vernietigd, waarna de minister een nieuw besluit moest nemen. In het bestreden besluit van 24 april 2020 heeft de minister de percelen 45 en 188 afgekeurd, terwijl perceel 22 als subsidiabel werd erkend. Appellante betwistte de afkeuring van de percelen 45 en 188 en stelde dat deze percelen wel landbouwkundig in gebruik waren. Het College oordeelde dat de minister de feiten voldoende had gemotiveerd en dat appellante deze onvoldoende had weersproken. Het College concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen reden was voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak benadrukt de bindende kracht van eerdere uitspraken van het College en de noodzaak voor appellante om haar argumenten adequaat te onderbouwen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/563

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 december 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Wullink).

Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2017 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 28 juni 2018 heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Dat besluit heeft het College in zijn uitspraak van 10 maart 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:157) vernietigd en het College heeft verweerder opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft verweerder op 24 april 2020 andermaal beslist op het bezwaar (het bestreden besluit).
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2020. Namens appellante is verschenen haar vennoot [naam 2] en diens partner. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De uitspraak van het College van 10 maart 2020 betrof 27 percelen. Het College heeft voor 24 van deze percelen de door appellante aangevoerde beroepsgronden afgewezen, omdat deze percelen in 2017 om uiteenlopende redenen geen subsidiabel landbouwareaal vormden. Over de percelen 22, 45 en 188 overwoog het College:
“8.4 Het College is van oordeel dat verweerder met de (overwegend donkergekleurde en daardoor niet duidelijke) luchtfoto’s niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante bij perceel 188 eveneens een bomenrij dan wel een berm, verruiging of talud heeft ingetekend. In zoverre is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd (…).”
en
“9.3 Uit de luchtfoto’s blijkt naar het oordeel van het College onvoldoende dat de dieren van appellante niet tussen de bomen kunnen doorlopen. Op de luchtfoto’s lijken de bomen dusdanig ver uit elkaar te staan dat er tussen de bomen nog kan worden gegraasd. Verweerder heeft dan ook de afkeuring van perceel 22 in het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd. (…)”
en
“Op de luchtfoto’s van perceel 45 is door de schaal dan wel donkerte van de foto’s niet voldoende duidelijk te zien of appellante de bomen (naar rato meer dan 50 per hectare) daadwerkelijk heeft ingetekend. Uit de luchtfoto’s kan voorts niet worden opgemaakt dat appellante een berm dan wel een sloot heeft ingetekend. In zoverre is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd (…).”
2. In het bestreden besluit heeft verweerder perceel 22 alsnog als landbouwgrond in aanmerking genomen, de percelen 45 en 188 opnieuw afgekeurd en onder herroeping van zijn besluit van 3 februari 2018 de uitbetaling van de betalingsrechten vastgesteld op netto € 47.704,05. Het bestreden besluit motiveert de afkeuring van de percelen 45 en 188 nader als volgt:
“Bij percelen 45 en 188 is sprake van bermen. (…) Voor de bepaling van de subsidiabele oppervlakte van deze percelen neem ik daarom de oppervlakte tot een breedte van 3 meter langs de weg niet mee”.
en
“Uit de luchtfoto’s (…) leid ik af dat aan de zuidzijde van de percelen 45 en 188 een dubbele bomenrij staat. U heeft deze bomenrijen ingetekend. (…) Dit deel van de grond is (…) niet in gebruik als landbouwgrond”.
en
“Uit de luchtfoto’s (…) leid ik af dat de grassen en andere kruidachtige voedergewassen op de percelen 45 en 188 onder de (…) bomen niet als overheersend kunnen worden beschouwd.”
3. Appellante is het niet eens met de afwijzing van percelen 45 en 188. Zij stelt dat zij deze percelen wel landbouwkundig in gebruik heeft en dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom deze percelen niet subsidiabel zouden zijn. Daarnaast heeft verweerder bijlage 2 bij het bestreden besluit niet meegestuurd en staat in de uitspraak van 10 maart 2020 van het College in rechtsoverweging 13.2 dat de bruingrijze kleur was ontstaan na het maaien, maar dat moet zijn dat de kleur bruingrijs was van het hooi en kruiden die er op dat moment lag.
4. Het College stelt voorop dat de uitspraak van 10 maart 2020 de rechtsverhouding tussen partijen voor een aanzienlijk gedeelte bepaalt. Daarin heeft het College voor 24 percelen uitdrukkelijk en zonder voorbehoud vastgesteld dat deze in 2017 niet subsidiabel waren. Deze uitspraak heeft bindende kracht en dat betekent dat appellante niet opnieuw in discussie kan brengen of deze 24 percelen al dan niet subsidiabel zijn (zie de uitspraak van het College van 28 februari 2008, ECLI:NL:CBB:2008:BC6104). Omdat perceel 22 inmiddels door verweerder als subsidiabel is erkend, gaat het nu nog over de percelen 45 en 188.
5. Appellante heeft terecht opgeworpen dat verweerder per abuis bijlage 2 bij het bestreden besluit niet had meegestuurd. Die omissie heeft verweerder met een brief van 18 mei 2020 hersteld. Het niet meesturen maakt het bestreden besluit niet onrechtmatig.
6. In het bestreden besluit heeft verweerder concreet en duidelijk de feiten uiteengezet die maken dat de percelen 45 en 188 niet subsidiabel zijn. Die feiten heeft appellante in dit beroep onvoldoende weersproken. Daarom faalt deze beroepsgrond.
7. Het beroep is ongegrond. Het College ziet geen reden voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 december 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.