In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vennootschap onder firma, die een melkveebedrijf exploiteert, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin het fosfaatrecht van haar bedrijf was vastgesteld. De minister had in zijn primaire besluit het fosfaatrecht vastgesteld op 7.744 kg, waarbij hij was uitgegaan van de dieraantallen op 2 juli 2015. Appellante stelde dat haar fosfaatrecht ten onrechte niet was verhoogd, omdat zij te maken had gehad met diergezondheidsproblemen, specifiek mastitis bij haar melkkoeien, die volgens haar een buitengewone omstandigheid vormden in de zin van artikel 23, zesde lid, van de Meststoffenwet (Msw).
Het College oordeelde dat de minister de knelgevallenregeling terecht had afgewezen. De alternatieve peildatum, die de situatie op het bedrijf weergeeft vóór het intreden van de bijzondere omstandigheid, was vastgesteld op 11 september 2011. Het College concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het aantal fosfaatrechten dat op 2 juli 2015 aan haar was toegekend, minimaal vijf procent lager was dan zonder de bijzondere omstandigheid het geval zou zijn geweest. De beroepsgrond van appellante faalde, en het College verklaarde het beroep ongegrond.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor landbouwers om bij het aanvragen van fosfaatrechten rekening te houden met de specifieke voorwaarden van de knelgevallenregeling en de relevante peildata. Het College heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.