Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 november 2020 in de zaak tussen
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
16 december 2017 en 27 januari 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante hoge geldsommen opgelegd van € 7.392,-voor periode 1, van € 10.406,- voor periode 2, van € 9.619,- voor periode 3, van € 9.898,- voor periode 4 en van
€ 6.888,- voor periode 5.
Overwegingen
2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Bij de berekeningen van de hoogte van de geldsommen over de periodes 2 tot en met 5 heeft verweerder het jongveegetal toegepast. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een individuele en buitensporige last. Daar is appellante het niet mee eens.
De individuele en buitensporige last
Appellante is in 2015 begonnen met de (voorbereiding van de) uitbreiding van haar bedrijf door het bouwen van een kapschuur voor de huisvesting van jongvee, waarmee de beoogde groei naar 80 melkkoeien en bijbehorend jongvee gerealiseerd zou kunnen worden. Appellante heeft in dat kader onder meer een factuur van 22 december 2016 voor de bouw van de kapschuur, liquiditeitsverlopen, een overzicht van de bedrijfsmiddelen en een bankverklaring overgelegd.
Over beslissingen van melkveehouders om (zeer) fors te investeren nadat in 2009 bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, heeft het College eerder geoordeeld dat deze in de regel niet navolgbaar zijn omdat voor melkveehouders redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Melkveehouders hadden een zekere mate van voorzichtigheid moeten betrachten en zich moeten realiseren dat een dergelijke investering voor hen meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen.
Verweerder heeft er terecht op gewezen dat op het moment dat appellante de investeringen deed voorzienbaar was dat productiebeperkende maatregelen zouden kunnen volgen om de fosfaatuitstoot terug te brengen. Appellante heeft er desondanks voor gekozen vast te houden aan de door haar geplande uitbreiding. Dat volgens appellante sprake was van een ‘lopende trein’ en dat de wijzigingen in haar bedrijfsvoering niet meer konden worden teruggedraaid, maakt dit niet anders. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van een bedrijfseconomische noodzaak om uit te breiden naar 80 melkkoeien en bijbehorend jongvee. Anders dan een bedrijfseconomische keuze met het oog op bedrijfsopvolging, is er, zoals verweerder terecht heeft gesteld, van een noodzaak tot uitbreiding niet gebleken.
Gezien het moment waarop de investeringen zijn gedaan en het ontbreken van een noodzaak voor het doen van die investeringen, acht het College die beslissing, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in de hiervoor aangehaalde uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar.
De bewijslast dat sprake is van een buitensporige last, rust uiteindelijk op appellante. Daarvoor is inzicht nodig in al haar bedrijfsmatige gegevens en omstandigheden (zie de uitspraak van het College van 21 april 2020, ECLI:NL:CBB:2020:281). Het College wil op basis van het door appellante overgelegde concept-jaarrapport uit 2018 van Deelstra Jansen Administratie en Advies wel aannemen dat appellante financieel stevig wordt geraakt door de tenuitvoerlegging van de Regeling, maar uit dit rapport blijkt niet dat door de opgelegde hoge geldsommen de continuïteit van haar bedrijf in gevaar komt.
Gelet op het voorgaande heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval sprake is van een individuele buitensporige last en dat verweerder haar eigendomsrecht schendt als bedoeld in artikel 1 van het EP.
Het jongveegetal
Slotsom
Beslissing
16 december 2017 en 27 januari 2018 en stelt de door appellante verschuldigde hoge geldsom over periode 2 vast op € 9.494,40, de hoge geldsom over periode 3 op € 8.731,20, de hoge geldsom over periode 4 op € 9.000 en de hoge geldsom over periode 5 op € 6.052,80;
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 november 2020.
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.