ECLI:NL:CBB:2020:812

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
9 november 2020
Zaaknummer
19/1102
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffingen op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 door melkveehouderij

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 november 2020 uitspraak gedaan in het beroep van een vennootschap onder firma, die als melkveehouderij opereert, tegen heffingen opgelegd door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. De vennootschap, vertegenwoordigd door mr. G.H. Blom, betoogde dat de heffingen een individuele en buitensporige last vormden, vooral door de omstandigheden rondom een bedrijfsongeval van een vennoot, wat leidde tot investeringen in melkrobots en een uitbreiding van de veestapel. De heffingen waren gebaseerd op het aantal vrouwelijke runderen dat de vennootschap hield ten opzichte van een referentieaantal op de peildatum van 2 juli 2015. De vennootschap stelde dat de peildatum ongunstig was en dat de investeringen niet konden worden terugverdiend door de opgelegde heffingen.

Het College oordeelde dat de vennootschap niet aannemelijk had gemaakt dat zij een individuele en buitensporige last te dragen had. Het College wees erop dat de investeringen van de vennootschap niet uitsluitend voortkwamen uit de noodzaak om te reageren op het bedrijfsongeval, maar ook uit een uitbreiding van de veestapel. De vennootschap had de investeringen gedaan zonder de benodigde vergunning, die pas na de peildatum was verleend. Het College concludeerde dat de vennootschap de risico's van haar investeringsbeslissingen zelf moest dragen en dat de belangen van het fosfaatrechtenstelsel zwaarder wogen dan die van de vennootschap. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1102

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 november 2020 in de zaak tussen

de vennootschap onder firma
[naam], te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante
(gemachtigde: mr. G.H. Blom),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder.

Procesverloop

Bij besluiten van 2 december 2017, 6 december 2017, 9 december 2017, 16 december 2017 en 27 januari 2018 (de primaire besluiten 1 tot en met 5) heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante heffingen opgelegd van € 1.790,- voor periode 1, van € 5.942,- voor periode 2, van € 590,- voor periode 3, van € 594,- voor periode 4 en van € 532,- voor periode 5.
Bij besluit van 16 juni 2018 (primair besluit 6) heeft verweerder de heffingen voor de periodes 3, 4 en 5 verhoogd naar onderscheidenlijk € 643,-, 646,- en 585,-
Bij besluit van 29 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten 1 tot en met 6 ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 21 oktober 2020. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de vijf periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum). Het referentieaantal is het aantal op de peildatum geregistreerde runderen verminderd met 4% – met uitzondering van grondgebonden bedrijven – en omgerekend naar grootvee-eenheden (GVE).
Appellante exploiteert een melkveehouderij. In augustus 2012 heeft één van de twee vennoten bij een bedrijfsongeval zijn duim verbrijzeld met blijvend letsel tot gevolg. Door dat bedrijfsongeval kon die vennoot onder andere niet meer zelf de koeien melken, zodat appellante een bedrijfswijziging heeft moeten doorvoeren en heeft geïnvesteerd in melkrobots. De geleidelijke uitbreiding van haar bedrijf, waar zij volgens haar al vóór het bedrijfsongeval mee bezig was, heeft appellante deels ongedaan gemaakt om geschikt vee aan te kopen en op te fokken. De bedrijfswijziging is in 2013 in gang gezet. Appellante heeft een investering gedaan van in totaal ruim € 300.000,-. In januari 2014 is zij begonnen met het melken met de melkrobots. Op 1 juli 2015 heeft appellante een vergunning aangevraagd op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw‑vergunning) voor het houden van de door haar beoogde 134 melkkoeien en 107 stuks jongvee. Het college van gedeputeerde staten van Limburg heeft die Nbw‑vergunning op 28 januari 2016 verleend
.
Op de peildatum hield appellante 92 melkkoeien en 92 stuks jongvee. Omdat het bedrijf na de peildatum is doorgegroeid en appellante daardoor in 2017 meer GVE hield dan op de peildatum, heeft verweerder de hiervoor genoemde heffingen opgelegd.

Beoordeling van het beroep

4. Appellante betoogt dat zij als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling – in het bijzonder door de vaststelling van het referentieaantal op de peildatum en door geen rekening te houden met de uitbreiding na die datum – een individuele en buitensporige last te dragen heeft, zodat sprake is van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). De peildatum is voor haar zeer ongunstig, omdat de groei van haar dieraantallen door het bedrijfsongeval pas in oktober 2016 op gang kwam. Op dat moment was de capaciteit van de melkrobots optimaal benut. De dieren die er na de peildatum bij zijn gekomen, heeft appellante echter moeten afvoeren, waardoor de forste investeringen niet kunnen worden terugverdiend. Omdat de financiële verplichtingen wel gewoon doorlopen komt de bedrijfsvoering ernstig onder druk te staan, aldus appellante. Ter onderbouwing van die stelling heeft zij een rapport van ABAB Accountants en Adviseurs van 31 januari 2019 overgelegd.
4.1.
Verweerder heeft niet betwist dat op het bedrijf van appellante een bijzondere omstandigheid speelde, namelijk de ziekte van de vennoot door het bedrijfsongeval. In artikel 12, tweede lid, van de Regeling is een voorziening opgenomen voor knelgevallen, waaronder melkveebedrijven die door ziekte van een persoon van het samenwerkingsverband van de houder een lager referentieaantal hebben dan in normale omstandigheden het geval zou zijn. Op verzoek van de melkveehouder kan verweerder het referentieaantal bepalen aan de hand van het aantal GVE dat vóór de intreding van deze buitengewone omstandigheden is geregistreerd. Daarvoor geldt onder andere als voorwaarde dat de melkveehouder aantoont dat het referentieaantal als gevolg van de buitengewone omstandigheden minimaal 5% lager is.
Hoewel appellante geen beroep heeft gedaan op deze knelgevallenregeling, heeft verweerder in het kader van het beroep op artikel 1 van het EP onderzocht of is voldaan aan de 5%-voorwaarde. Dat is niet het geval, omdat bij de bepaling of is voldaan aan die voorwaarde geen rekening kan worden gehouden met beoogde, maar niet gerealiseerde groei van de veestapel. Hoe betreurenswaardig het ongeluk ook is, verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat, nu de wetgever voor bijzondere omstandigheden zoals ziekte een voorziening heeft getroffen in de Regeling en appellante niet voldoet aan alle voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen, die omstandigheid op zichzelf bezien niet voldoende is om een individuele en buitensporige last aan te nemen.
4.2.
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat verder voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren (vergelijk de uitspraak van het College in het fosfaatrechtenstelsel van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291).
4.3.
Het College heeft bij uitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:CBB:2019:712, reeds een oordeel gegeven over het beroep van appellante inzake de aan haar met ingang van 1 januari 2018 toegekende fosfaatrechten. Hetgeen appellante nu aanvoert, heeft grote overeenkomsten met hetgeen zij in dat beroep heeft aangevoerd.
4.4.
Het College heeft in die uitspraak overwogen dat de investeringen van appellante niet uitsluitend zijn te herleiden tot een door haar als noodzakelijk geschetste omschakeling na een ongeval, maar evenzeer tot een uitbreiding van de veestapel. Appellante is met deze investeringen vooruitgelopen op een voor de volledige uitbreiding benodigde vergunning. De Nbw-vergunning voor de uitbreiding is immers ruim na de peildatum, op 28 januari 2016 verstrekt. Zoals het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:7) is er dan in beginsel geen ruimte om aan te nemen dat sprake is van een schending van artikel 1 van het EP. De door appellante als noodzakelijk bestempelde bedrijfsomschakeling en het feit dat zij hierdoor koeien heeft moeten afvoeren vormt geen aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken. Niet gesteld of gebleken is dat appellante door het bedrijfsongeval niet al op de peildatum over de benodigde vergunning had kunnen beschikken. Onder deze omstandigheden dienen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel zwaarder te wegen dan de belangen van appellante. Het door appellante overgelegde rapport doet daar niet aan af, aldus het College in die uitspraak.
4.5.
Het College ziet geen aanleiding in deze zaak tot een ander oordeel te komen. Gezien het moment waarop de investeringen zijn gedaan, nog voordat de Nbw‑vergunning was verleend, acht het College die beslissingen niet navolgbaar. Daarbij gold ook voor appellante dat zij ten tijde van die investeringen al rekening moest houden met de mogelijkheid dat na de afschaffing van het melkquotum productiebeperkende maatregelen zouden volgen.
Het College begrijpt dat appellante financieel stevig wordt geraakt door de tenuitvoerlegging van de Regeling. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit evenwel voort dat verweerder appellante de risico’s die zijn verbonden aan haar investeringsbeslissingen mag laten dragen.
4.6.
De conclusie is dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling een individuele en buitensporige last te dragen heeft die verweerder had moeten nopen tot compensatie.
Het betoog faalt.
Slotsom
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.E.M. Polak in aanwezigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 november 2020.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. A.G. de Vries-Biharie