ECLI:NL:CBB:2019:712

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 december 2019
Publicatiedatum
10 januari 2020
Zaaknummer
18/2522
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en de gevolgen van bedrijfsongeval voor melkveehouderij

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouderij en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van fosfaatrechten. De appellante, een vennootschap onder firma, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht, dat was vastgesteld op 5.146 kilogram, en voerde aan dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legde. Dit zou het gevolg zijn van een bedrijfsongeval waarbij een vennoot zijn duim verbrijzelde, wat leidde tot noodzakelijke investeringen in melkrobots en een uitgestelde uitbreiding van de veestapel. De minister had eerder een Nbw-vergunning verleend, maar deze was pas na de peildatum verstrekt. Het College oordeelde dat de investeringen van appellante niet uitsluitend te herleiden waren tot de omschakeling na het ongeval, maar ook tot een uitbreiding van de veestapel, en dat appellante met deze investeringen vooruitgelopen was op de benodigde vergunningen. Het College concludeerde dat er geen sprake was van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De beroepsgrond van appellante werd verworpen, en het College verklaarde het beroep ongegrond. Wel werd bepaald dat het door appellante betaalde griffierecht werd vergoed en dat verweerder in de proceskosten van appellante werd veroordeeld.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2522

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 december 2019 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. G.H. Blom)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. A.R. Alladin en mr. M. Krari).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 12 september 2018 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2019. Namens appellante zijn verschenen [naam 2] en [naam 3] , bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, vergezeld door [naam 4] .

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende
fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2. Appellante exploiteert een melkveehouderij. Vanaf 2010 is appellante de veestapel gaan uitbreiden. Op 1 januari van dat jaar hield appellante volgens haar Gecombineerde Opgave 70 melkkoeien en 53 stuks jongvee. Zij beoogde uit te breiden naar 134 melkkoeien en 107 stuks jongvee. In 2012 is een nieuwe melktank aangekocht
.In augustus 2012 heeft één van de vennoten van appellante zijn duim verbrijzeld bij een bedrijfsongeval. Appellante heeft de uitbreiding toen uitgesteld en haar bedrijfsvoering aangepast. Zij heeft de stal verbouwd om twee melkrobots te kunnen plaatsen. Hiertoe is appellante leningen aangegaan van € 100.000,- in 2012, € 250.000,- in 2013 en € 80.000,- in 2016. Zij heeft een investering gedaan van in totaal ruim € 300.000,-. In januari 2014 is appellante gestart met het melken met de melkrobots. Gedeputeerde Staten van Limburg heeft op 28 januari 2016 aan appellante een vergunning verleend op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw-vergunning) voor het beoogde aantal dieren
.Op de peildatum, 2 juli 2015, waren deze dieraantallen nog niet aanwezig. Appellante hield op de peildatum 92 melkkoeien en 94 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 5.146 kilogram (kg). Voor wat betreft de dieraantallen is verweerder uitgegaan van de aantallen die op de peildatum op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast.
De beroepsgronden
4. Appellante heeft aangevoerd dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van haar eigendom aantast, omdat in haar geval sprake is van een individuele buitensporige last. Door het bedrijfsongeval van de vennoot van appellante moest zij overschakelen op melkrobots. Zij heeft daartoe de nodige investeringen gedaan. De eerder al ingezette groei moest deels weer ongedaan worden gemaakt om geschikt vee aan te kopen en op te fokken. Ter zitting heeft appellante benadrukt dat zij 10 tot 15 koeien weer heeft moeten afvoeren, omdat deze niet geschikt waren om te worden gemolken met de melkrobots. De peildatum van 2 juli 2015 is voor appellante zeer ongunstig, nu de groei van haar dieraantallen door het bedrijfsongeval pas in oktober 2016 op gang kwam. Zij beoogde de groei met (vooral) eigen aanwas te realiseren. Appellante wordt buitensporig getroffen door het fosfaatrechtenstelsel, omdat zij niet alle stalcapaciteit en capaciteit van de melkrobots kan benutten, terwijl zij wel de financieringslasten daarvoor moet dragen. Om de investeringen rendabel te maken is appellante gehouden uit te breiden naar 134 melkkoeien met bijbehorend jongvee. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst appellante naar een rapport van
ABAB accountants en adviseurs van 31 januari 2019 (het rapport).
Het standpunt van verweerder
5. Verweerder acht het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan. Voorts betwist verweerder dat op appellante een individuele en buitensporige last rust. Appellante heeft willen uitbreiden terwijl voor haar voorzienbaar was dat productiebeperkende maatregelen zouden volgen. Voorts is de aan haar verleende Nbw-vergunning pas op 28 januari 2016 verleend, zodat in beginsel geen ruimte is om aan te nemen dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Appellante is immers met de financieringen vooruitgelopen op het verkrijgen van de benodigde vergunningen voor rechtsgeldige uitbreiding. Dat appellante het beoogde aantal dieren met eigen aanwas wilde realiseren komt voor haar eigen rekening en risico. Aan het door appellante ingediende rapport kan niet de waarde worden toegekend die appellante daaraan gehecht wenst te zien. Er wordt gerekend met een onjuist aantal vergunde dieren en met foutieve cijfers voor wat betreft de aankoopprijs van fosfaatrechten. De door appellante aangekochte 575 kg fosfaatrechten met een huidige marktwaarde van € 74.750,- zijn voorts niet in het rapport betrokken.
Beoordeling
6.1
In zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7) heeft het College geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd.
6.2
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.3
Bij de beoordeling of een last in het individuele geval van de betrokken melkveehouder buitensporig is moeten alle betrokken belangen van het individuele geval worden afgewogen. In dat verband is vooral relevant de mate waarin de individuele melkveehouder wordt geraakt door het fosfaatrechtenstelsel en het aan hem toegekende fosfaatrecht. Daarbij heeft te gelden dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht als een buitensporige last kan worden aangemerkt. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf is verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, onder 6.8.2).
6.4
Het fosfaatrechtenstelsel (en meer in het bijzonder de peildatum en de generieke korting van 8,3%) leidt ertoe dat aan appellante voor minder melkkoeien fosfaatrechten is verleend dan zij op grond van haar huidige vergunningen in haar stal kan houden. Dit verschil leidt er niet toe dat sprake is van een individuele en buitensporige last. De investeringen van appellante zijn niet uitsluitend te herleiden tot een door haar als noodzakelijk geschetste omschakeling na een ongeval, maar evenzeer tot een uitbreiding van de veestapel. Appellante is met deze investeringen vooruitgelopen op een voor de volledige uitbreiding benodigde vergunning. De Nbw-vergunning voor de uitbreiding is immers ruim na de peildatum, op 28 januari 2016 verstrekt. Zoals het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:7) is er dan in beginsel geen ruimte om aan te nemen dat sprake is van een schending van artikel 1 van het EP. De door appellante als noodzakelijk bestempelde bedrijfsomschakeling en het feit dat zij hierdoor koeien heeft moeten afvoeren vormt geen aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken. Niet gesteld of gebleken is dat appellante door het bedrijfsongeval niet al op de peildatum over de benodigde vergunning had kunnen beschikken.
6.5
Onder deze omstandigheden dienen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) zwaarder te wegen dan de belangen van appellante. Het door appellante overgelegde rapport doet daar niet aan af. De beroepsgrond faalt.
Slotsom
7.1
Het College komt tot de conclusie dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 1 van het EP.
7.2
Omdat het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een toereikende motivering is dit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Met een deugdelijke motivering zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
7.3
Gezien het geconstateerde gebrek ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante dient te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.L. Fernig-Rocour, in aanwezigheid van mr. J.M.M. van Dalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 december 2019.
w.g. T.L. Fernig-Rocour w.g. J.M.M. van Dalen