1.2Het project van appellante richt zich op onderzoek naar de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen en het effect daarvan op de functionaliteit van een ecosysteem met de daarbij behorende door een ecosysteem geleverde diensten, zoals bijvoorbeeld bestuiving van gewassen en beperking van gewasschade. Bekend is dat het ecosysteem in bepaalde gevallen herstelt na toepassing van een gewasbeschermingsmiddel, terwijl de aanwezige soorten en de omvang van hun populaties zouden doen vermoeden dat dat herstel niet zou plaatsvinden. Appellante constateert daarom dat bij de bepaling of een gewasbeschermingsmiddel voor gebruik kan worden toegelaten, de huidige focus op de grootte van de populatie van verschillende soorten een onvolledig beeld oplevert. De functionaliteit van het ecosysteem blijkt namelijk ook afhankelijk te zijn van eigenschappen van het netwerk van de aanwezige soorten en hun interacties (ook wel netwerkeigenschappen genoemd). Wetenschappelijk onderzoek hiernaar is noodzakelijk, omdat onbekend is op welke wijze de configuratie van een biologisch netwerk de functionaliteit beïnvloedt. Als daar meer inzicht in wordt verkregen, dan zal de toelating van gewasbeschermingsmiddelen op een aanzienlijk betere wetenschappelijke basis kunnen plaatsvinden. Appellante wil in dit licht een model ontwikkelen waarmee zij de diverse interacties in netwerken met geleedpotigen en hun structuur kan beschrijven en manipuleren. Dit wil zij doen op een zodanige manier, dat effecten van verstoringen kunnen worden geëvalueerd zonder daarbij werkelijke ecosystemen te hoeven blootstellen aan gewasbestrijdingsmiddelen.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar project direct en uitsluitend is gericht op technisch wetenschappelijk onderzoek. De werkzaamheden van appellante zijn met name gericht op het constateren, beschrijven, observeren en inventariseren van de trofische niveaus (lagen in de voedselpiramide) en onderlinge interacties tussen geleedpotigen in een weiland-ecosysteem. Het veldonderzoek levert appellante data op die in Schotland worden geanalyseerd met behulp van machine learning. Appellante stelt daarmee vast wat de abundantie (het aantal individuen in een bepaalde populatie), trofische niveaus en onderlinge interacties van geleedpotigen kunnen zijn in een weiland-ecosysteem. Hiermee zoekt appellante niet naar een verklaring van een specifiek verschijnsel. Mogelijk kunnen de uitkomsten van de data-analyse wel aanleiding zijn voor gericht verklarend onderzoek naar specifieke verschijnselen. Tijdens de hoorzitting heeft appellante niet kunnen toelichten om welke specifieke verschijnselen het in deze onderzoeksfase gaat en hoeveel S&O-uren van de aangevraagde 19.900 uren hiermee zijn gemoeid.
3. In beroep voert appellante aan dat haar onderzoeksproject wel degelijk kan worden aangemerkt als technisch-wetenschappelijk onderzoek in de zin van artikel 1, aanhef en onder p, onder 1, van de Wva. Zij wijst erop dat een verklaring wordt gezocht voor het verschijnsel dat de mate en duur waarin ecologische schade optreedt als gevolg van blootstelling aan gewasbestrijdingsmiddelen niet consequent overeenstemt met de effecten op populatieniveau. Op basis van de waarnemingen wil appellante aan kunnen geven welke samenhang van condities leidt tot welke functionaliteit om daaruit mogelijk conclusies te kunnen trekken over populaties, interacties en ‘ecosystem services’. Om inzicht te verkrijgen in de modulerende rol van de netwerkstructuur wil appellante een modelnetwerk ontwikkelen waarmee de diverse interacties zodanig kunnen worden beschreven en gemanipuleerd dat effecten van de verstoring kunnen worden geëvalueerd zonder ecosystemen daadwerkelijk te hoeven blootstellen aan gewasbeschermingsmiddelen. Dit onderzoek op macroniveau is volgens appellante noodzakelijk om een verklaring te kunnen geven voor zowel het onverwachte verlies ofwel het herstel van functionaliteit, en daarbij stabiliteit van ecosystemen, ook al zou de omvang van de populaties van de aanwezige soorten een andere verwachting rechtvaardigen. Zou appellante zich beperken tot onderzoeken op microniveau, dan zou er geen inzicht kunnen worden verkregen in de wijze waarop de onderliggende netwerkstructuur de uiteindelijk geleverde ecosysteem diensten moduleert. Appellante vindt het onduidelijk dat een onderzoek op microniveau wel zou kunnen kwalificeren als technisch wetenschappelijk onderzoek en ziet voor deze zienswijze in de wet of handleiding geen aanknopingspunt.
4. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder p, onder 1, van de Wva, wordt verstaan onder speur- en ontwikkelingswerk (S&O): door een S&O-inhoudingsplichtige of een S&O-belastingplichtige systematisch georganiseerde en in een lidstaat van de Europese Unie verrichte werkzaamheden, direct en uitsluitend gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Wva verstrekt verweerder aan een S&O-inhoudingsplichtige die voornemens is in een periode van een kalenderjaar speur- en ontwikkelingswerk te verrichten, op zijn aanvraag op de voet van artikel 22 een S&O-verklaring.
5. In de Handleiding WBSO 2019 is onder meer het volgende opgenomen: