ECLI:NL:CBB:2020:674

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
5 oktober 2020
Zaaknummer
19/1142
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing EIA-verklaring op basis van besparingseis en gangbaarheid van investeringen in energiezuinige systemen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 6 oktober 2020, zaaknummer 19/1142, staat de afwijzing van een aanvraag voor een energie-investeringsaftrek (EIA-verklaring) centraal. De appellante, Loonbedrijf [naam 1] C.V., had een aanvraag ingediend voor een EIA-verklaring voor een investering in een energiezuinig droog- en bewaarsysteem. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Economische Zaken en Klimaat, omdat de investering niet voldeed aan de besparingseis die in de Wet inkomstenbelasting 2001 is vastgelegd. De appellante stelde dat haar systeem niet gangbaar was in de branche, maar het College oordeelde dat de minister voldoende had aangetoond dat de gebruikte propaankachels gangbaar zijn en niet aan de besparingsnorm voldoen.

Het College benadrukte dat het aan de appellante was om aannemelijk te maken dat zij voldeed aan de besparingseis. De motivering van de minister werd als onvoldoende beoordeeld, maar het College besloot dat dit gebrek niet leidde tot benadeling van de appellante. De uitspraak bevestigde dat de minister de juiste referentie had gehanteerd en dat de appellante niet voldeed aan de vereisten voor de EIA-verklaring. Het beroep van de appellante werd ongegrond verklaard, maar het College bepaalde dat het betaalde griffierecht aan haar moest worden vergoed.

De uitspraak is van belang voor de interpretatie van de gangbaarheid van investeringen en de toepassing van de besparingseis in de context van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het College benadrukte dat de verantwoordelijkheid voor het aantonen van de geschiktheid van de investering bij de aanvrager ligt, en dat de minister niet verplicht is om verder onderzoek te doen als de aanvrager niet voldoende bewijs levert.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1142

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 oktober 2020 in de zaak tussen

Loonbedrijf [naam 1] C.V., te [plaats 1] , appellante

(gemachtigde: [naam 2] ),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Wullink).

Procesverloop

Bij besluit van 26 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om een verklaring energie-investeringsaftrek (EIA-verklaring), als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), afgewezen.
Bij besluit van 26 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [naam 4] .

Overwegingen

1. Appellante richt zich op dienstverlening voor de akkerbouw en de behandeling van gewassen en zaden na de oogst, voornamelijk aardappelen en uien. Op 26 oktober 2017 heeft zij bij verweerder een aanvraag om een EIA-verklaring ingediend voor haar investering in 2017 in het bedrijfsmiddel energiezuinig droog- en bewaarsysteem en elektrische installatie voor de nieuwe bewaarloods in [plaats 2] . De aanvraag is ingediend onder de code 410000 (Technische voorzieningen voor energiebesparing in of bij nieuwe bedrijfsgebouwen) van de Energielijst 2017. De door appellante opgegeven aanschafkosten zijn € 340.830,-.
2. Verweerder heeft de aanvraag om afgifte van een EIA-verklaring afgewezen omdat de investering van appellante in het droog- en bewaarsysteem, waarbij gebruik wordt gemaakt van modulerende (in capaciteit regelbare) propaankachels (code 410000), gangbaar is in de branche bij soortgelijke technische voorzieningen voor vergelijkbare nieuwe bedrijfsgebouwen en daardoor niet de nodige energiebesparing oplevert. Daartoe heeft verweerder in het bestreden besluit uiteengezet dat er sinds 2015 efficiëntere droog- en bewaarsystemen op de markt zijn gekomen (zie bijvoorbeeld code 210707 van de Energielijst 2015). Uit navraag bij installatiebedrijven is gebleken dat modulerende propaankachels al vele jaren gangbaar zijn. Bij nieuwbouw kan een droog- en bewaarsysteem met een propaankachel daarom niet in aanmerking komen voor EIA. De debietregeling ventilator (code 210103) en de LED-verlichting (code 210506) komen evenmin voor EIA in aanmerking.
3. In beroep heeft appellante aangevoerd dat het droog- en bewaarsysteem niet gangbaar is in de branche. Verweerder heeft nagelaten te onderbouwen wat het referentiekader is en daarmee of het systeem gangbaar is of niet. Het is aan verweerder om dit aan te tonen. De investering van appellante voldoet wel aan de voorwaarden. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel genomen.
4.1
De EIA-verklaring vindt zijn grondslag in artikel 3.42 van de Wet IB 2001 en de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (Uitvoeringsregeling), inclusief de Bijlage behorende bij artikel 2 van de Uitvoeringsregeling (Bijlage). De voorwaarden waaraan investeringen in het jaar 2017 moeten voldoen voor het verkrijgen van een EIA-verklaring en de daartoe vereiste energiebesparing zijn vermeld in de Bijlage en zijn door verweerder ook vermeld in de brochure Energielijst 2017.
4.2
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder A, van de Bijlage, als ook vermeld bij code 410000 in de Energielijst 2017, worden als energie-investeringen aangemerkt: investeringen ten behoeve van energiebesparing in of bij bedrijfsgebouwen. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Bijlage, moet de besparing ten minste 0,15 Nm3, maar niet meer dan 1,2 Nm3 aardgasequivalent per jaar per geïnvesteerde euro bedragen (besparingseis). In artikel 2, vierde lid, van de Bijlage is bepaald dat als referentie voor de berekening van de energiebesparing bij nieuwe processen, nieuwe bedrijfsgebouwen en nieuwe transportmiddelen het in de betreffende branche gemiddeld gangbare energiegebruik bij soortgelijke nieuwe investeringen bij vergelijkbare toepassingen als referentie dient.
5. In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder de aanvraag terecht heeft afgewezen op de grond dat het door appellante gemelde bedrijfsmiddel niet voldoet aan de besparingseis. Het geding spitst zich toe op de vraag van welke referentie als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de Bijlage moet worden uitgegaan.
6. Het College stelt in dit verband, in lijn met zijn uitspraak van 8 juli 2010 (ECLI:NL:CBB:2010:BN4148, overweging 5.3) voorop dat, waar de toepassing en de uitleg van de Wet IB 2001 en de Uitvoeringsregeling in handen liggen van verweerder, het primair aan verweerder is te bepalen wat in een geval als het onderhavige dient te worden verstaan onder het gemiddeld gangbare energiegebruik, als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de Bijlage. Verweerder moet daarover een zelfstandig oordeel vormen na de daarvoor benodigde gegevens te hebben vergaard en kan de hantering van dit begrip in de concrete situatie niet geheel afhankelijk stellen van gegevens die de aanvrager in dat verband naar voren heeft gebracht.
7. Naar het oordeel van het College schiet de motivering van verweerder in het bestreden besluit tekort. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College ziet echter voldoende aanleiding dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Met een deugdelijke motivering zou, zoals hierna volgt, een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Met het verweerschrift heeft verweerder duidelijk gemaakt waarom en op grond waarvan hij tot de conclusie is gekomen dat de door appellante toegepaste modulerende propaankachels reeds gangbaar zijn en niet aan de besparingsnorm wordt voldaan indien de met die propaankachels bereikte besparing uit de berekening wordt weggenomen. Hiertoe heeft hij uiteengezet dat voor droog- en bewaarsystemen al een andere techniek voor dezelfde toepassing op de energielijst stond (een warmtepomp) en dat hij al in 2015 een droog- en bewaarsysteem op basis van modulerende propaankachels als gangbaar heeft aangemerkt. Dat deze propaankachels gangbaar zijn, baseert verweerder op onderzoek in de markt en meer in het bijzonder bij een installatiebedrijf met een marktaandeel van 40 á 50% op het gebied van droog- en bewaarsystemen. Dit bedrijf heeft verweerder tijdens een bedrijfsbezoek meegedeeld dat dergelijke propaankachels al vele jaren standaard worden geïnstalleerd. Verweerder ziet dit bevestigd door zijn eigen waarneming in vergelijkbare aanvragen als hier aan de orde. Het College is van oordeel dat verweerder aldus deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de door appellante toegepaste modulerende propaankachels reeds gangbaar zijn en daarmee als referentie als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de Bijlage moeten worden genomen. Voor zover appellante heeft gesteld dat het door haar gebruikte systeem zich onderscheidt door de besturing op basis van grammen vocht per kubieke meter in tegenstelling tot het enkel besturen op basis van temperatuur, moet worden vastgesteld dat zij dit pas ter zitting naar voren heeft gebracht. Uit de aanvraag, de offerte noch de overige stukken of correspondentie, had verweerder kunnen of moeten afleiden dat hierin het verschil zou zijn gelegen met de vergelijkbare installaties en de installatie daarom de vereiste energiebesparing zou opleveren. Voorts is het aan appellante om als aanvrager aannemelijk te maken dat zij voldoet aan de besparingseis; slechts als zij hierin onmogelijk kan slagen, wordt van verweerder verwacht zelf nader onderzoek te verrichten. De door appellante overgelegde summiere berekening is niet voldoende om aan te nemen dat zij voldoet aan de besparingseis, nu de achterliggende berekening ontbreekt en niet duidelijk is geworden met welke andere installaties dan wel besturingssystemen vergeleken is. Uit de bij het verweerschrift overgelegde berekening blijkt daarentegen dat appellante niet voldoet aan de besparingseis indien de met die propaankachels bereikte besparing uit de berekening wordt weggenomen. Ter zitting heeft appellante de berekening van verweerder niet weersproken, maar slechts gesteld dat haar installatie niet gangbaar is en dat als de propaankachel wel meegerekend zouden worden, zij wel voldoet aan de besparingseis. In aanmerking genomen dat, zoals hiervoor overwogen, verweerder de juiste referentie heeft gehanteerd, ziet het College geen aanleiding voor twijfel aan de berekening van verweerder dat appellante niet voldoet aan de besparingseis. Naar het oordeel van het College heeft verweerder de aanvraag om afgifte van een EIA-verklaring dan ook terecht afgewezen.
8. Het beroep is ongegrond. Gezien het geconstateerde gebrek ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

Het College
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.O. Kerkmeester, mr. A. Venekamp en mr. G.A.J. van den Hurk, in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2020.
w.g. H.O. Kerkmeester w.g. C.S. de Waal
Tegen deze uitspraak kunnen partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van de begrippen investeren en bedrijfsmiddelen (artikel 3.42, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001).