4.2Ingevolge artikel 1, aanhef en onder A, van de Bijlage, als ook vermeld bij code 410000 in de Energielijst 2017, worden als energie-investeringen aangemerkt: investeringen ten behoeve van energiebesparing in of bij bedrijfsgebouwen. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Bijlage, moet de besparing ten minste 0,15 Nm3, maar niet meer dan 1,2 Nm3 aardgasequivalent per jaar per geïnvesteerde euro bedragen (besparingseis). In artikel 2, vierde lid, van de Bijlage is bepaald dat als referentie voor de berekening van de energiebesparing bij nieuwe processen, nieuwe bedrijfsgebouwen en nieuwe transportmiddelen het in de betreffende branche gemiddeld gangbare energiegebruik bij soortgelijke nieuwe investeringen bij vergelijkbare toepassingen als referentie dient.
5. In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder de aanvraag terecht heeft afgewezen op de grond dat het door appellante gemelde bedrijfsmiddel niet voldoet aan de besparingseis. Het geding spitst zich toe op de vraag van welke referentie als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de Bijlage moet worden uitgegaan.
6. Het College stelt in dit verband, in lijn met zijn uitspraak van 8 juli 2010 (ECLI:NL:CBB:2010:BN4148, overweging 5.3) voorop dat, waar de toepassing en de uitleg van de Wet IB 2001 en de Uitvoeringsregeling in handen liggen van verweerder, het primair aan verweerder is te bepalen wat in een geval als het onderhavige dient te worden verstaan onder het gemiddeld gangbare energiegebruik, als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de Bijlage. Verweerder moet daarover een zelfstandig oordeel vormen na de daarvoor benodigde gegevens te hebben vergaard en kan de hantering van dit begrip in de concrete situatie niet geheel afhankelijk stellen van gegevens die de aanvrager in dat verband naar voren heeft gebracht. 7. Naar het oordeel van het College schiet de motivering van verweerder in het bestreden besluit tekort. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College ziet echter voldoende aanleiding dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Met een deugdelijke motivering zou, zoals hierna volgt, een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Met het verweerschrift heeft verweerder duidelijk gemaakt waarom en op grond waarvan hij tot de conclusie is gekomen dat de door appellante toegepaste modulerende propaankachels reeds gangbaar zijn en niet aan de besparingsnorm wordt voldaan indien de met die propaankachels bereikte besparing uit de berekening wordt weggenomen. Hiertoe heeft hij uiteengezet dat voor droog- en bewaarsystemen al een andere techniek voor dezelfde toepassing op de energielijst stond (een warmtepomp) en dat hij al in 2015 een droog- en bewaarsysteem op basis van modulerende propaankachels als gangbaar heeft aangemerkt. Dat deze propaankachels gangbaar zijn, baseert verweerder op onderzoek in de markt en meer in het bijzonder bij een installatiebedrijf met een marktaandeel van 40 á 50% op het gebied van droog- en bewaarsystemen. Dit bedrijf heeft verweerder tijdens een bedrijfsbezoek meegedeeld dat dergelijke propaankachels al vele jaren standaard worden geïnstalleerd. Verweerder ziet dit bevestigd door zijn eigen waarneming in vergelijkbare aanvragen als hier aan de orde. Het College is van oordeel dat verweerder aldus deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de door appellante toegepaste modulerende propaankachels reeds gangbaar zijn en daarmee als referentie als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de Bijlage moeten worden genomen. Voor zover appellante heeft gesteld dat het door haar gebruikte systeem zich onderscheidt door de besturing op basis van grammen vocht per kubieke meter in tegenstelling tot het enkel besturen op basis van temperatuur, moet worden vastgesteld dat zij dit pas ter zitting naar voren heeft gebracht. Uit de aanvraag, de offerte noch de overige stukken of correspondentie, had verweerder kunnen of moeten afleiden dat hierin het verschil zou zijn gelegen met de vergelijkbare installaties en de installatie daarom de vereiste energiebesparing zou opleveren. Voorts is het aan appellante om als aanvrager aannemelijk te maken dat zij voldoet aan de besparingseis; slechts als zij hierin onmogelijk kan slagen, wordt van verweerder verwacht zelf nader onderzoek te verrichten. De door appellante overgelegde summiere berekening is niet voldoende om aan te nemen dat zij voldoet aan de besparingseis, nu de achterliggende berekening ontbreekt en niet duidelijk is geworden met welke andere installaties dan wel besturingssystemen vergeleken is. Uit de bij het verweerschrift overgelegde berekening blijkt daarentegen dat appellante niet voldoet aan de besparingseis indien de met die propaankachels bereikte besparing uit de berekening wordt weggenomen. Ter zitting heeft appellante de berekening van verweerder niet weersproken, maar slechts gesteld dat haar installatie niet gangbaar is en dat als de propaankachel wel meegerekend zouden worden, zij wel voldoet aan de besparingseis. In aanmerking genomen dat, zoals hiervoor overwogen, verweerder de juiste referentie heeft gehanteerd, ziet het College geen aanleiding voor twijfel aan de berekening van verweerder dat appellante niet voldoet aan de besparingseis. Naar het oordeel van het College heeft verweerder de aanvraag om afgifte van een EIA-verklaring dan ook terecht afgewezen.
8. Het beroep is ongegrond. Gezien het geconstateerde gebrek ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.