Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 september 2020 in de zaak tussen
[naam] V.O.F., te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Bij besluit van 9 mei 2018 (het bestreden besluit 4) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit 4 ongegrond verklaard.
Overwegingen
Het met de realisatie van de stal gemoeide bedrag is door appellante onbetwist gesteld op € 999.837,00 vermeerderd met een bedrag van € 87.650,- voor installaties. Ook heeft zij voor een bedrag van € 105.000,- geïnvesteerd in de aankoop van vee.
Beoordeling van het beroep
Hierna zal het College het van rechtswege ontstane beroep tegen het vervangingsbesluit behandelen. De beroepsgrond over de grondgebondenheid behoeft daarbij geen bespreking meer, want op dat punt is verweerder appellante, zoals ter zitting besproken, in het vervangingsbesluit tegemoetgekomen.
Appellante betoogt daarnaast dat verweerder haar situatie ten onrechte niet heeft aangemerkt als knelgeval op grond waarvan het referentieaantal moet worden verhoogd, dan wel dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid zoals neergelegd in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwetom gehele of gedeeltelijke ontheffing te verlenen van het betalen van de heffingen, die volgens haar onevenredig hoog zijn.
Het College heeft onder meer in zijn uitspraak van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:419, geoordeeld dat de Regeling als zodanig niet in strijd is met artikel 1 van het EP. De volgende vraag is of de Regeling in het geval van appellante zodanig uitwerkt, dat in haar geval sprake is van een individuele en buitensporige last. Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren (vergelijk de uitspraak van het College in het fosfaatrechtenstelsel van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291).
Appellante heeft weliswaar gesteld dat zij reeds vanaf 2007 de wens had het bedrijf uit te breiden, maar zij is pas in december 2014 daadwerkelijk begonnen met die uitbreiding. Hoewel op dat moment voorzienbaar was dat productiebeperkende maatregelen zouden kunnen volgen om de fosfaatuitstoot terug te brengen, heeft appellante er toch voor gekozen de uitbreiding doorgang te laten vinden. Daarin ligt ook het verschil met de bedrijven waar appellante naar verwijst, die eerder zijn begonnen met de uitbreiding en op de peildatum de uitbreiding reeds hadden voltooid. Appellante heeft toegelicht te hebben willen uitbreiden om haar bedrijf duurzaam te kunnen ontwikkelen en dat zij daarbij voorrang heeft gegeven aan het grondgebonden maken van haar bedrijf. Vóór de afschaffing van het melkquotum op 1 april 2015 was uitbreiding van de melkveestapel volgens haar bovendien erg duur in verband met de superheffing. Appellante heeft hiermee niet aannemelijk gemaakt dat er voor haar een bedrijfseconomische noodzaak bestond om tot uitbreiding van het bedrijf over te gaan. Gezien het moment waarop de investeringen zijn gedaan en het ontbreken van een noodzaak voor het doen van die investeringen, kan het College verweerder volgen dat verweerder die beslissingen niet navolgbaar acht. Ook voor appellante gold dat zij rekening moest houden met de mogelijkheid dat na de afschaffing van het melkquotum productiebeperkende maatregelen zouden volgen. Zij had zich in het licht van de ontwikkelingen moeten bezinnen op de uitbreidingsplannen en had deze, gezien de eraan verbonden risico’s, wellicht moeten bijstellen.
Het College begrijpt dat appellante financieel stevig wordt geraakt door de tenuitvoerlegging van de Regeling. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit evenwel voort dat verweerder appellante de risico’s die zijn verbonden aan haar investeringsbeslissingen mag laten dragen en dat appellante nadelige gevolgen van een door haar genomen beslissing om uit te breiden niet kan afwentelen.
De conclusie is dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling een individuele en buitensporige last te dragen heeft.
Het betoog faalt in zoverre.
Het betoogt faalt in zoverre eveneens.
Het College volgt appellante hierin niet. Anders dan zij betoogt, heeft verweerder in zijn brief van 15 september 2017 (Kamerstukken II, 2016–2017, 33 037, nr. 223) niet bedrijven met onbenutte onomkeerbare investeringsverplichtingen aangemerkt als knelgeval, maar heeft hij het advies van de Commissie knelgevallen fosfaatrechten overgenomen om nieuw gestarte bedrijven en bedrijven in een buitengewone situatie vanwege realisatie van een natuurgebied, de aanleg of onderhoud van publieke infrastructuur of vanwege een algemene nutsvoorziening, aan te merken als knelgeval. Daarvan is in het geval van appellante geen sprake.
Het betoog faalt in zoverre eveneens.