In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vennootschap onder firma en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht onder de Meststoffenwet. De appellante, die een melkveebedrijf exploiteert, was van mening dat zij recht had op een verhoging van het fosfaatrecht op basis van artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, omdat zij tijdelijk minder melkvee had gehouden in verband met de mogelijke aanleg van een randmeer. De minister had echter vastgesteld dat appellante niet had aangetoond dat zij in de relevante jaren minder melkvee had gehouden dan op de peildatum van 2 juli 2015. Het College oordeelde dat de minister terecht had geoordeeld dat appellante geen recht had op een verhoging van het fosfaatrecht, omdat zij niet had aangetoond dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legde. Het College benadrukte dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in hun bedrijf ondernemersbeslissingen zijn die risico's met zich meebrengen, en dat appellante zelf verantwoordelijk is voor de gevolgen van haar investeringsbeslissingen. De uitspraak bevestigde dat de belangen van het milieu en de volksgezondheid zwaarder wegen dan de belangen van de appellante.