In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 augustus 2020, zaaknummer 19/753, staat de vraag centraal of het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last oplegt aan de appellanten, een maatschap van melkveehouders. De appellanten, die in 2014 een melkveebedrijf hebben gekocht, hebben beroep ingesteld tegen de vaststelling van hun fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had het fosfaatrecht vastgesteld op 4.983 kg, terwijl appellanten beoogden 6.902 kg te ontvangen, wat hen in hun bedrijfsvoering ernstig zou belemmeren.
De appellanten voerden aan dat het fosfaatrechtenstelsel hun recht op eigendom aantast en dat zij onomkeerbare investeringen hebben gedaan in de hoop op een rendabele bedrijfsvoering. Het College oordeelt echter dat de appellanten zich ten tijde van hun investeringen hadden moeten realiseren dat de afschaffing van het melkquotum en de daarmee samenhangende maatregelen een risico met zich meebrachten. Het College concludeert dat de investeringsbeslissingen van appellanten niet navolgbaar zijn en dat de last die het fosfaatrechtenstelsel met zich meebrengt niet als buitensporig kan worden aangemerkt.
De uitspraak benadrukt dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Het College verklaart het beroep ongegrond, maar bepaalt wel dat het door appellanten betaalde griffierecht wordt vergoed en dat verweerder in de proceskosten van appellanten wordt veroordeeld.