ECLI:NL:CBB:2020:576

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 augustus 2020
Publicatiedatum
21 augustus 2020
Zaaknummer
18/2930
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de knelgevallenregeling in het fosfaatrechtenstelsel voor melkveehouderij

In deze zaak heeft appellante, een melkveehouderij, beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit inzake de toepassing van de knelgevallenregeling onder de Meststoffenwet. Appellante had vijf koeien geregistreerd als categorie 120 om deze buiten de melkcontrole te houden, maar deze koeien werden tot aan hun afvoer gemolken. De minister baseerde zijn beslissing op de CRV-rundveestaat om het aantal melk- en kalfkoeien te bepalen. Appellante betwistte de dieraantallen en de gemiddelde melkproductie die door de minister was gehanteerd. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de minister terecht de registratie van de koeien had gevolgd en dat appellante niet had aangetoond dat de registratie niet overeenkwam met de feitelijke situatie. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en het College oordeelde dat de minister de knelgevallenregeling correct had toegepast. De uitspraak werd gedaan op 25 augustus 2020.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2930

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 augustus 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: J. Pot),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: M.J. Dijkstra).

Procesverloop

Bij besluit van 20 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek tot toepassing van artikel 23, zesde lid, van de Meststoffenwet (Msw) gehonoreerd en het bij besluit van 5 januari 2018 op grond van artikel 23, derde lid, van de Msw vastgestelde fosfaatrecht verhoogd.
Bij besluit van 7 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2020. Aan de zitting heeft namens appellante deelgenomen [naam 2] , bijgestaan door [naam 3] en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen om een herziene beslissing op bezwaar te nemen en appellante in de gelegenheid te stellen daarop te reageren.
Bij besluit van 13 juli 2020 (vervangingsbesluit I) heeft verweerder het bestreden besluit vervangen en het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, onder intrekking van het bestreden besluit.
Bij besluit van 16 juli 2020 (vervangingsbesluit II) heeft verweerder vervangingsbesluit I vervangen en het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, onder intrekking van vervangingsbesluit I.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven en is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Het begrip “melkvee” is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, van de Msw en omvat:
1°. melk- en kalfkoeien, te weten koeien (bos taurus) die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden met inbegrip van koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken;
2°. jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij, en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar en
3°. jongvee ouder dan 1 jaar, te weten alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren.
1.2
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.3
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw, bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen (de 5%-drempel), het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
1.4
In tabel I van bijlage D bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Uitvoeringsregeling), zoals deze luidde ten tijde van belang, zijn de volgende diercategorieën opgenomen:
- melk- en kalfkoeien (alle koeien die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden; ook koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken), met diernummer 100;
- jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij, en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar, met diernummer 101;
- jongvee van ouder dan 1 jaar (alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren), met diernummer 102.
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een melkveehouderij.
2.2
Verweerder heeft op 30 maart 2018 in verband met het fosfaatrechtenstelsel een melding bijzondere omstandigheden ontvangen. Appellante heeft in de melding bijzondere omstandigheden vermeld dat de buitengewone omstandigheid op haar bedrijf dierziekte is en zij heeft als aanvangsdatum daarvan 9 januari 2013 aangegeven.
Besluiten van verweerder
3.1
Verweerder heeft bij het primaire besluit het verzoek tot toepassing van de knelgevallenregeling gehonoreerd. Verweerder heeft geoordeeld dat sprake was van dierziekte op het bedrijf. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante met 360 kg verhoogd en vastgesteld op 4.571 kg. Hij is daarbij uitgegaan van 113 melk- en kalfkoeien en 33 stuks jongvee die op 9 januari 2013, de alternatieve peildatum, op het bedrijf aanwezig waren. De gemiddelde melkproductie per koe in 2013 is 8.217 kg en het excretieforfait is 41,3 kg. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. Voor de berekening van het aantal fosfaatrechten is de gemiddelde melkproductie in 2013 gehanteerd.
3.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en dat besluit – met wijziging van de motivering – gehandhaafd. Verweerder heeft beslist dat hij bij de berekening van het aantal fosfaatrechten is uitgegaan van de juiste dieraantallen. Verweerder is met betrekking tot de te hanteren periode voor de gemiddelde melkproductie meegegaan in het subsidiaire bezwaar van appellante dat het jaar 2011 voor de toepassing van de knelgevallenregeling moeten worden gehanteerd. Aangezien het aantal fosfaatrechten bij de gemiddelde melkproductie van het jaar 2011 gelijk is aan het aantal fosfaatrechten bij de gemiddelde melkproductie van het jaar 2013 dat bij het primaire besluit is gehanteerd, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
3.3
Bij vervangingsbesluit I heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken, het bezwaar tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen.
3.4
Bij vervangingsbesluit II heeft verweerder vervangingsbesluit I ingetrokken, het bewaar tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen. Verweerder heeft beslist dat hij bij de berekening van het aantal fosfaatrechten is uitgegaan van de juiste dieraantallen. Verweerder is met betrekking tot de te hanteren periode voor de gemiddelde melkproductie meegegaan met het verzoek van appellante om de gemiddelde melkproductie van het jaar 2012 te hanteren bij de toepassing van de knelgevallenregeling. De gemiddelde melkproductie in 2012 is volgens verweerder 8.881 kg op basis van een gemiddeld 103,5 melk- en kalfkoeien. Bij een excretieforfait van 43,5 en 113 melk- en kalfkoeien bedraagt na aftrekking van de generieke korting het aantal fosfaatrechten 4.799 kg.
3.5
Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op vervangingsbesluit I en vervangingsbesluit II. Het bestreden besluit en vervangingsbesluit I zijn met vervangingsbesluit I respectievelijk vervangingsbesluit II ingetrokken. Appellante heeft geen belang meer bij een beoordeling van het bestreden besluit en vervangingsbesluit I. Het beroep daartegen is daarom niet-ontvankelijk.
Beroepsgronden
4.1
Appellante voert aan dat verweerder de knelgevallenregeling verkeerd heeft toegepast. Verweerder is volgens appellante bij de berekening van de vastgestelde fosfaatrechten uitgegaan van een verkeerd aantal dieren. Verweerder heeft ten onrechte 5 dieren, aangemerkt als zoog- en weidekoeien in de diercategorie 120, niet meegenomen bij deze berekening. Deze dieren zijn in de diercategorie 120 vermeld met als doel om deze dieren wegens gezondheidsproblematiek buiten de melkcontrole te houden. Volgens appellante moeten deze koeien desondanks als melkkoeien worden aangemerkt, omdat geen droogzetdatum bekend is. Hieruit kan de conclusie worden getrokken dat ze lacterend zijn geweest tot aan de afvoerdatum in 2013.
4.2
Verder voert appellante aan dat verweerder voor de toepassing van de knelgevallenregeling ten onrechte bij de berekening van de gemiddelde melkproductie in 2012 niet van 107,9 melk- en kalfkoeien maar 103,5 melk- en kalfkoeien is uitgegaan. Volgens appellante moet een gemiddeld aantal koeien van 107,9 stuks worden gehanteerd, omdat de voornoemde koeien die als zoog- en weidekoeien stonden geregistreerd feitelijk als melk- en kalfkoeien moeten worden aangemerkt.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bezwaar tegen de verhoging van de dieraantallen bij de toepassing van de knelgevallenregeling terecht is afgewezen. Uit de overgelegde koekaarten van de betreffende 5 dieren blijkt dat deze voor het laatst in 2011 hebben afgekalfd en de laatste lactatie in 2012 heeft plaatsgevonden. In 2013 stonden deze
koeien als zoogkoeien geregistreerd en waren het feitelijk ook weide- en zoogkoeien die niet meer gehouden werden voor de melkproductie.
5.2
Verweerder voert verder aan dat hij de gemiddelde melkproductie in 2012 heeft bepaald aan de hand van het gemiddeld aantal runderen dat in de CRV dierkaart van 2012 in categorie 100 stond geregistreerd (103,5 melk- en kalfkoeien).
Beoordeling
6.1
Het College is van oordeel dat de 5 dieren, die appellante op de alternatieve peildatum hield en in de CRV Rundveestaat als zoogkoe (diercategorie 120) waren geregistreerd, geen melkvee zijn in de zin van de Msw. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.2
Het College heeft in zijn uitspraak van 17 maart 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:160, onder r.o. 6.2) eerder geoordeeld over de uitleg van het begrip melk- en kalfkoeien. Het begrip melkvee is – voor zover hier van belang – gedefinieerd als melk- en kalfkoeien, die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden met inbegrip van koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken (artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, onder 1, van de Msw), aangeduid als diercategorie 100. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, is in de Msw opgenomen bij de Wet verantwoorde groei melkveehouderij (Stb. 2014, 560). Voor de reikwijdte van het begrip “melkvee” is blijkens de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2013–2014, 33 979, nr. 3) aansluiting gezocht bij de bestaande diercategorieën in de Meststoffenwet, zoals opgenomen in bijlage D bij de Uitvoeringsregeling. Genoemd worden de dieren die gehouden worden voor de productie van melk (diercategorie 100 uit bijlage D) en de dieren die gehouden worden ter vervanging van “melk- en kalfkoeien”. Dit zijn de diercategorieën 101 en 102 van de Uitvoeringsregeling. Zoals blijkt uit onder meer de uitspraak van het College van 25 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:244, onder 6.3) is de bestemming van een dier (op de peildatum) bepalend voor de vraag of het dier moet worden aangemerkt als melkvee en bijgevolg moet worden betrokken bij de vaststelling van het fosfaatrecht.
6.3
Op de alternatieve peildatum 9 januari 2013 waren er op het bedrijf van appellante 5 koeien aanwezig die in de CRV Rundveestaat als zoogkoe (diercategorie 120) waren geregistreerd. De koeien hebben, zo volgt uit de CRV koekaarten, afgekalfd in 2011 respectievelijk 2012 en bij 2 van de dieren is een poging gedaan om de koeien drachtig te krijgen. Uit de CRV koekaarten is ook gebleken dat de lactatieperiode van de 5 koeien in 2012 is afgebroken. De 5 dieren zijn vervolgens in 2013 afgevoerd. Appellante heeft in het beroepschrift gesteld en ter zitting bevestigd dat de 5 koeien als categorie 120 waren geregistreerd om de dieren buiten de melkcontrole te houden, maar dat deze dieren tot aan het moment van afvoer werden gemolken. Het College is van oordeel dat verweerder ter bepaling van het aantal melk- en kalfkoeien op de alternatieve peildatum terecht is uitgegaan van (de koekaarten in) de CRV-rundveestaat. De stelling van appellante dat de registratie niet overeenkwam met de feitelijke situatie is niet onderbouwd. Het beroep van appellante dat verweerder bij de toepassing van de knelgevallenregeling is uitgegaan van de verkeerde dieraantallen slaagt daarom niet. De beroepsgrond faalt.
6.4
Verweerder heeft bij vervangingsbesluit II op verzoek van appellante het fosfaatrecht opnieuw berekend aan de hand van de dieraantallen op de alternatieve peildatum 9 januari 2013 en de gemiddelde melkproductie in 2012. Bij de berekening van de gemiddelde melkproductie per koe in 2012 heeft verweerder zich voor het gemiddeld aantal dieren op de CRV rundveestaat gebaseerd. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat voor de berekening van de gemiddelde melkproductie per koe van een ander gemiddeld aantal dieren moet worden uitgegaan. Zoals het College hiervoor heeft overwogen, is verweerder terecht uitgegaan van (de koekaarten) in de CRV-rundveestaat. Dit geldt ook voor de vaststelling van het gemiddeld aantal melk- en kalfkoeien dat appellante in 2012 heeft gehouden. Ten overvloede merkt het College op dat als verweerder, zoals bij vervangingsbesluit I, (ten onrechte) was uitgegaan van gemiddeld 107,9 in plaats van 103,5 melk- en kalfkoeien de gemiddelde melkproductie per koe lager was uitgevallen met een lager excretieforfait tot gevolg. Deze beroepsgrond faalt eveneens.
6.5
Appellante heeft haar verzoek om schadecompensatie ter zitting ingetrokken. Deze beroepsgrond behoeft dan ook geen bespreking meer.
Slotsom
7.1
Het beroep tegen vervangingsbesluit II is ongegrond.
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit en vervangingsbesluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen vervangingsbesluit II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. P.E.A. Chao, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2020.
w.g. J.L Verbeek w.g. P.E.A. Chao