Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 18 augustus 2020 in de zaak tussen
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
Procesverloop
Overwegingen
27 september 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:314) heeft het College geoordeeld dat de nationale regelgever met het door hem gestelde vereiste dat de landbouwer eerst dan als actieve landbouwer wordt aangemerkt indien hij of diens onderneming op (destijds) 15 juni 2015 is ingeschreven in het handelsregister van de KvK binnen het kader van de aan hem op grond van artikel 9, derde lid, van Verordening 1307/2013 toegekende bevoegdheid is gebleven en dat dit vereiste niet in strijd is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Hiertoe heeft het College van belang geacht dat de doelstelling van die bepaling, zoals ook volgt uit punt 10 van de considerans van die verordening, is om lidstaten de mogelijkheid te bieden om te komen tot een gerichter inzet van steun door (rechts)personen die nauwelijks een landbouwactiviteit uitoefenen en/of wier zakelijk doel nauwelijks is gericht op landbouwactiviteiten uit te sluiten van steunverlening. Een nationale regeling die van een landbouwer die voor steunverlening in aanmerking wil komen verlangt aan te tonen dat zijn landbouwactiviteiten niet een onaanzienlijk deel van zijn totale economische activiteiten vormen en/of dat zijn voornaamste activiteit of ondernemingsdoel de uitoefening van een landbouwactiviteit is, heeft het College daarmee in lijn geacht.
Gezien het voorgaande komt het College tot de conclusie dat verweerder [naam 2] ten onrechte niet heeft aangemerkt als actieve landbouwer. Om die reden is het bestreden besluit in strijd met artikel 9, derde lid, van Verordening 1307/2013 en artikel 2.3, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan appellant te vergoeden.