ECLI:NL:CBB:2020:567

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 augustus 2020
Publicatiedatum
17 augustus 2020
Zaaknummer
19/1095
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitbetaling betalingsrechten en vergroeningsbetaling voor landbouwactiviteiten na faillissement

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor uitbetaling van betalingsrechten, vergroeningsbetaling en extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2018. De aanvrager, [naam 2], was op 15 mei 2018 niet ingeschreven als agrarisch ondernemer in het handelsregister, omdat zijn onderneming op die datum ten gevolge van faillissement was opgeheven. De ondernemer stelde echter dat hij zijn landbouwactiviteiten, waaronder de teelt van tulpenbollen en lelies, ook na het faillissement had voortgezet.

Het College oordeelde dat het faillissement van de ondernemer niet betekende dat hij in 2018 geen landbouwactiviteiten meer had verricht. Het College baseerde zich op de Europese Verordening 1307/2013, die stelt dat lidstaten objectieve criteria kunnen hanteren voor het toekennen van rechtstreekse betalingen aan landbouwers. Het College concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag door de verweerder onterecht was, omdat [naam 2] op 15 mei 2018 voldeed aan de eisen voor actieve landbouwers. Het College vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [naam 2].

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1095

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 augustus 2020 in de zaak tussen

mr. R.W. Karskens, kantoor houdende te Utrecht, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [naam 1] , voorheen h.o.d.n. [naam 2], appellant,
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

(gemachtigde: mr. M. Wullink).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van [naam 2] (hierna: [naam 2] ) om uitbetaling van betalingsrechten (basisbetaling), de vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2018 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 18 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 juni 2020 heeft verweerder een aanvullend stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2020. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In geschil is of verweerder [naam 2] terecht niet heeft aangemerkt als actieve landbouwer en daarom zijn verzoek om uitbetaling van betalingsrechten, de vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2018 heeft mogen afwijzen.
2. [naam 2] heeft op 15 mei 2018 een Gecombineerde opgave bij verweerder ingediend, waarin hij om bovengenoemde uitbetaling voor het jaar 2018 heeft verzocht.
3. Verweerder heeft de afwijzing van de aanvraag om uitbetaling van betalingsrechten, de vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers bij het bestreden besluit gehandhaafd. Hiertoe heeft verweerder uiteengezet dat [naam 2] in 2018 niet kon worden aangemerkt als actieve landbouwer. Uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) blijkt dat [naam 2] daarin op 15 mei 2018 niet stond ingeschreven, nu in dat register is geregistreerd dat diens onderneming ten gevolge van faillissement op 15 mei 2018 is opgeheven. Dat dit pas op 6 juni 2018 in het handelsregister is geregistreerd, maakt niet dat [naam 2] op 15 mei 2018 nog kon worden aangemerkt als actieve landbouwer.
4. Appellant voert aan dat [naam 2] ten tijde van de aanvraag, op 15 mei 2018, als agrarisch ondernemer in het handelsregister was ingeschreven. [naam 2] is weliswaar op 15 mei 2018 in staat van faillissement verklaard, maar toen was hij nog fulltime actief als landbouwer door het telen van tulpen en lelies en het exploiteren van diverse tulpenkramen. Pas op 6 juni 2018 heeft de KvK in het handelsregister geregistreerd dat de onderneming van [naam 2] ten gevolge van faillissement met ingang van 15 mei 2018 is opgeheven.
5. Het College overweegt als volgt.
6. Artikel 9, derde lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) bepaalt – kort gezegd – dat de lidstaten op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria kunnen besluiten dat geen rechtstreekse betalingen worden toegekend aan natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel groepen natuurlijke personen of rechtspersonen: a) van wie de landbouwactiviteiten slechts een onaanzienlijk deel uitmaken van hun totale economische activiteiten; en/of b) van wie de voornaamste activiteit of ondernemingsdoel niet de uitoefening van een landbouwactiviteit is.
7. In artikel 2.3, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling is bepaald dat er geen rechtstreekse betalingen worden toegekend aan landbouwers die niet uiterlijk op 15 mei van het jaar van aanvraag zijn ingeschreven of waarvan de onderneming niet uiterlijk op 15 mei van het jaar van aanvraag is ingeschreven in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007, onder de vermelding van de verkorte omschrijving van de landbouwactiviteit en de daarbij behorende code van de Standaard Bedrijfsindeling (SBI) beginnend met de cijfers 011, 012, 013, 014, 015 of 016. In zijn uitspraak van
27 september 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:314) heeft het College geoordeeld dat de nationale regelgever met het door hem gestelde vereiste dat de landbouwer eerst dan als actieve landbouwer wordt aangemerkt indien hij of diens onderneming op (destijds) 15 juni 2015 is ingeschreven in het handelsregister van de KvK binnen het kader van de aan hem op grond van artikel 9, derde lid, van Verordening 1307/2013 toegekende bevoegdheid is gebleven en dat dit vereiste niet in strijd is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Hiertoe heeft het College van belang geacht dat de doelstelling van die bepaling, zoals ook volgt uit punt 10 van de considerans van die verordening, is om lidstaten de mogelijkheid te bieden om te komen tot een gerichter inzet van steun door (rechts)personen die nauwelijks een landbouwactiviteit uitoefenen en/of wier zakelijk doel nauwelijks is gericht op landbouwactiviteiten uit te sluiten van steunverlening. Een nationale regeling die van een landbouwer die voor steunverlening in aanmerking wil komen verlangt aan te tonen dat zijn landbouwactiviteiten niet een onaanzienlijk deel van zijn totale economische activiteiten vormen en/of dat zijn voornaamste activiteit of ondernemingsdoel de uitoefening van een landbouwactiviteit is, heeft het College daarmee in lijn geacht.
8. Niet in geschil is dat [naam 2] op 15 mei 2018 met de activiteit ‘Teelt van bloembollen’ met SBI-code 01301 als hoofdactiviteit stond ingeschreven in het handelsregister van de KvK. [naam 2] voldeed aldus aan de eis in artikel 2.3, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling. Dat het faillissement van [naam 2] op 6 juni 2018 is geregistreerd in het handelsregister en dat er een uitschrijving uit het handelsregister op deze datum heeft plaatsgevonden waarin is opgenomen dat de onderneming van [naam 2] is opgeheven met ingang van 15 mei 2018, doet daaraan niet af. Anders dan verweerder lijkt aan te nemen en zoals door appellant terecht is aangevoerd, heeft het faillissement niet tot gevolg dat [naam 2] in 2018 geen landbouwactiviteiten meer heeft verricht of dat dit niet meer zijn voornaamste activiteit zou zijn geweest. Appellant heeft erop gewezen dat [naam 2] de uitoefening van zijn landbouwactiviteiten (teelt, oogst en verkoop van de teelt van tulpenbollen en lelies) vanaf 15 mei 2018 heeft voortgezet en daardoor dus ook ná het faillissement nog steeds als landbouwer actief was.
9.
Gezien het voorgaande komt het College tot de conclusie dat verweerder [naam 2] ten onrechte niet heeft aangemerkt als actieve landbouwer. Om die reden is het bestreden besluit in strijd met artikel 9, derde lid, van Verordening 1307/2013 en artikel 2.3, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling.
10. Het beroep is daarom gegrond en het College zal het bestreden besluit vernietigen. Het College ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat er onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om te beslissen op de ingediende Gecombineerde opgave 2018. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College zal hiervoor een termijn stellen van acht weken.
11. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan appellant te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. A. Venekamp en mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. J.M.M. Bancken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.