ECLI:NL:CBB:2020:566

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 augustus 2020
Publicatiedatum
17 augustus 2020
Zaaknummer
19/1074
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag extra betaling jonge landbouwers wegens gebrek aan blokkerende zeggenschap

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 augustus 2020 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag voor extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2018. De appellante, een maatschap, had een aanvraag ingediend, maar deze werd afgewezen omdat de als jonge landbouwer opgegeven persoon niet voldeed aan de vereiste blokkerende zeggenschap. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had in zijn primaire besluit van 19 december 2018 en het bestreden besluit van 31 mei 2019 geoordeeld dat de opgegeven persoon, [naam 3], niet in staat was om beslissingen van de andere maat, [naam 2], tegen te houden die een waarde van meer dan € 5.000,- te boven gingen. Dit was in strijd met de voorwaarden voor het verkrijgen van de extra betaling voor jonge landbouwers, zoals vastgelegd in de relevante Europese verordeningen en de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB.

Tijdens de zitting op 18 juni 2020 is appellante niet verschenen, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De appellante stelde dat [naam 3] wel degelijk blokkerende zeggenschap had, maar het College oordeelde dat de feitelijke situatie en de juridische bepalingen in de overeenkomst niet in haar voordeel spraken. De appellante had niet kunnen aantonen dat de registratie bij de Kamer van Koophandel correct was en dat er sprake was van de vereiste blokkerende zeggenschap. Het College concludeerde dat de aanvraag terecht was afgewezen en dat het beroep ongegrond was. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1074

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 augustus 2020 in de zaak tussen

de maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante,

(gemachtigde: mr. H.J. Hoekman),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

(gemachtigde: mr. M. Wullink).

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante voor de extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2018 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB afgewezen, omdat de als jonge landbouwer opgegeven [naam 3] niet voldoet aan het vereiste van blokkerende zeggenschap.
Bij besluit van 31 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een reactie op het verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2020. Appellante is, zoals vooraf door haar aangekondigd, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het geschil in deze zaak gaat om de vraag of appellante in aanmerking komt voor de extra betaling voor jonge landbouwers.
2. In het tussen [naam 2] en [naam 3] op 1 maart 2012 gesloten “vennootschapscontract” (hierna: de overeenkomst) is, voor zover hier van belang, onder meer het volgende bepaald:
“De ondergetekenden:
1. De heer [naam 2] (…), hierna te noemen vennoot sub 1;
en
2. De heer [naam 3] (…), hierna te noemen vennoot sub 2;
in aanmerking nemende:
(…)
- dat de vennoten op basis van gelijkwaardigheid binnen het kader van het bedrijf werkzaamheden en handelingen verrichten, waaronder begrepen het bepalen van het ondernemingsbeleid, het verrichten van rechtshandelingen en het nemen van ondernemersbeslissingen; (…)
(…)
Artikel 4
(…)
2. Ieder van de vennoten is bevoegd om de vennootschap te vertegenwoordigen en namens de vennootschap te handelen en te tekenen, gelden voor haar uit te geven en te ontvangen, de vennootschap aan derden en derden aan de vennootschap te binden, (…)
3. De instemming van alle vennoten is echter vereist voor de navolgende handelingen (betrekking hebbende op de vennootschap):
(…)
e. het aangaan van alle rechtshandelingen, die een belang of waarde van € 5.000,-- te boven gaan.
(…)
6. De in lid 3 van dit artikel opgenomen beperkingen zijn niet van toepassing op de maat sub 1.
(…)”.
3. Appellante meent dat [naam 3] wel degelijk als jonge landbouwer moet worden aangemerkt, omdat [naam 3] feitelijk een daadwerkelijke en langdurige zeggenschap heeft over de maatschap wat betreft de beslissingen die worden genomen op het gebied van het beheer, de voordelen en de financiële risico’s. Volgens appellante is steeds gehandeld overeenkomstig het bepaalde in artikel 4, derde lid, van de overeenkomst, op basis van volstrekte gelijkwaardigheid. Dit was juist een belangrijke voorwaarde voor [naam 3] om de overeenkomst met [naam 2] te sluiten. De werkelijk tussen de maten gemaakte afspraken zijn in de overeenkomst niet correct vastgelegd. Het daarin opgenomen artikel 4, zesde lid, was een dode letter, die in de praktijk niet werd toegepast. Feitelijk was ten aanzien van [naam 3] wel degelijk sprake van een blokkerende zeggenschap. De maten zijn namelijk per 1 januari 2011 mondeling een maatschap aangegaan teneinde de onderneming voor gezamenlijke rekening en risico voort te zetten. Dit is vastgelegd in een in juli 2011 ondertekende verklaring. Nadat was gebleken dat de feitelijk tussen de beide maten bestaande gelijkwaardigheid niet op de juiste wijze bij de Kamer van Koophandel (KvK) was geregistreerd, is in maart 2017 een aanvulling doorgegeven ten aanzien van de inschrijving van appellante. Aangegeven is dat de bevoegdheid van de beide maten voor het aangaan van rechtshandelingen boven € 5.000,- is beperkt. Bij de verwerking van de aanvulling op 22 maart 2017 heeft de KvK op eigen initiatief en ten onrechte toegevoegd dat de beperkte bevoegdheid alleen geldt voor [naam 3] . De KvK heeft dit vervolgens op verzoek van appellante op 1 februari 2019 gerectificeerd. Met die rectificatie is de inschrijving bij de KvK in overeenstemming gebracht met de feitelijk sinds jaar en dag bestaande gelijkwaardigheid tussen de beide maten. Appellante stelt dat de – inmiddels gerectificeerde – fout van de KvK niet aan haar mag worden toegerekend.
4. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het primaire besluit gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard. Los van de vraag of de onjuiste inschrijving bij de KvK het gevolg was van een fout van de KvK, volgt uit artikel 4, zesde lid, van de overeenkomst dat de beperking van de bevoegdheid niet van toepassing is ten aanzien van [naam 2] .
De jonge landbouwer [naam 3] kan de beslissingen van [naam 2] niet tegenhouden en beschikt dus niet over de vereiste blokkerende zeggenschap ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,-.
5. Onder jonge landbouwers worden verstaan natuurlijke personen die voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf oprichten of die al zo'n bedrijf opgericht hebben in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de eerste indiening van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling, aldus artikel 50, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Ook een groep natuurlijke personen kan in aanmerking komen voor toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers, en voor extra betaling jonge landbouwers, op grond van artikel 50 van de Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013 en tot wijziging van bijlage X bij die verordening (Verordening 639/2014). Daarvoor is vereist dat de jonge landbouwer daadwerkelijke, langdurige zeggenschap moet kunnen uitoefenen, aldus artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014. Voor daadwerkelijke langdurige zeggenschap is vereist dat de jonge landbouwer ten minste een blokkerende zeggenschap heeft ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,- (artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Beleidsregel)). De blokkerende zeggenschap is uiterlijk op 15 mei van het eerste jaar waarin hij als jonge landbouwer een aanvraag indient verkregen en staat geregistreerd in het Handelsregister, en de juistheid van de registratie kan desgevraagd worden aangetoond door het overleggen van een schriftelijk vastgelegde overeenkomst met alle maten, ingeval van een maatschap (artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregel).
6. Aangezien [naam 2] op grond van artikel 4, derde en zesde lid, van de overeenkomst voor het aangaan van rechtshandelingen die een belang of waarde van € 5.000,- te boven gaan niet de instemming behoeft van [naam 3] , had [naam 3] ten tijde hier van belang geen blokkerende zeggenschap ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,- zoals bepaald in de Beleidsregel. Hieraan kan niet afdoen, zoals appellante heeft aangevoerd, dat onder “in aanmerking nemende” in de overeenkomst is vermeld dat de maten op basis van gelijkwaardigheid binnen het kader van het bedrijf rechtshandelingen verrichten. Het betoog van appellante dat [naam 3] in de feitelijke situatie die blokkerende zeggenschap wel zou hebben slaagt niet, omdat het bestaan van blokkerende zeggenschap, nog afgezien van de juridische afdwingbaarheid daarvan, voor verweerder volstrekt onvoldoende verifieerbaar is (zie de uitspraak van het College van 17 april 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:154)). Het College acht voorts de op 1 februari 2019 in het Handelsregister opgenomen vermelding dat de bevoegdheid van [naam 2] (evenals die van [naam 3] ) is beperkt tot een bedrag van € 5.000,- voor het onderhavige geschil niet van belang, reeds omdat appellante de juistheid van die registratie niet kan aantonen door het overleggen van de overeenkomst. Die overeenkomst bevat de desbetreffende bevoegdheidsbeperking immers niet.
In geval van bijzondere omstandigheden kan verweerder op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht gehouden zijn om van genoemde bepalingen van de Beleidsregel af te wijken indien de gevolgen onevenredig zijn in verhouding tot de met die beleidsregel te dienen doelen. Daarvan is in dit geval niet gebleken.
7. Nu de als jonge landbouwer opgegeven persoon geen blokkerende zeggenschap heeft, heeft verweerder terecht de aanvraag van appellante voor de extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2018 afgewezen.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. A. Venekamp en mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. J.M.M. Bancken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.