In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 augustus 2020 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag voor extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2018. De appellante, een maatschap, had een aanvraag ingediend, maar deze werd afgewezen omdat de als jonge landbouwer opgegeven persoon niet voldeed aan de vereiste blokkerende zeggenschap. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had in zijn primaire besluit van 19 december 2018 en het bestreden besluit van 31 mei 2019 geoordeeld dat de opgegeven persoon, [naam 3], niet in staat was om beslissingen van de andere maat, [naam 2], tegen te houden die een waarde van meer dan € 5.000,- te boven gingen. Dit was in strijd met de voorwaarden voor het verkrijgen van de extra betaling voor jonge landbouwers, zoals vastgelegd in de relevante Europese verordeningen en de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB.
Tijdens de zitting op 18 juni 2020 is appellante niet verschenen, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De appellante stelde dat [naam 3] wel degelijk blokkerende zeggenschap had, maar het College oordeelde dat de feitelijke situatie en de juridische bepalingen in de overeenkomst niet in haar voordeel spraken. De appellante had niet kunnen aantonen dat de registratie bij de Kamer van Koophandel correct was en dat er sprake was van de vereiste blokkerende zeggenschap. Het College concludeerde dat de aanvraag terecht was afgewezen en dat het beroep ongegrond was. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.