Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 augustus 2020 in de zaak tussen
Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante,
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
Procesverloop
Overwegingen
Inleiding
2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Het standpunt van verweerder
Ook heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een individuele en buitensporige last. Nu appellante reeds is gecompenseerd als knelgeval leidt de bijzondere omstandigheid dat op haar bedrijf dierziektes zijn geweest niet tot een buitensporige last en is er geen schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM), aldus verweerder. Daarnaast heeft appellante in 2012 gekozen voor de afstoting van de varkenstak en de uitbreiding van het melkvee. Volgens verweerder had appellante bij haar investeringsbeslissing een zekere mate van voorzichtigheid moeten betrachten en zich moeten realiseren dat een forse investering in 2012 voor haar meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico's met zich zou brengen. Tot slot wijst verweerder erop dat appellante geen stukken heeft overgelegd die inzicht geven in haar bedrijfsmatige gegevens en omstandigheden, zoals haar vermogenspositie, de totale financieringspositie en de bedrijfscontinuïteit.
Het betoog van appellante
Verder betoogt appellante dat de Regeling in haar geval leidt tot een individuele en buitensporige last. Zij voert aan dat zij in 2012 onomkeerbare investeringen heeft gedaan en dat in 2012 een nieuwe stal is gebouwd, waarin plaats is voor 100 melkkoeien en bijbehorend jongvee. Doordat appellante nu minder melkkoeien mag houden op de grond van de Regeling komt haar bedrijfscontinuïteit in gevaar. Zij verwijst in dit verband naar een berekening van PPP Agro Advies van 8 juni 2018 en een brief van accon avm adviseurs en accountants B.V. van 23 november 2018.
Knelgevallenregeling
21 september 2014 blijkt dat de door appellante genoemde dierziektes beide diercategorieën hebben getroffen. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen ruimte bestaat voor een splitsing van peildata voor melkkoeien enerzijds en jongvee anderzijds.
Artikel 12, tweede lid, van de Regeling biedt, anders dan appellante meent, verweerder niet de mogelijkheid om rekening te houden met beoogde, maar niet gerealiseerde groei van de veestapel (vergelijk de uitspraak van het College van 14 april 2020, ECLI:NL:CBB:2020:253).
Voor zover appellante betoogt dat verweerder het referentieaantal moet aanpassen conform het aantal toegekende fosfaatrechten overweegt het College dat de vergelijking van de beoordeling van een knelgeval in de Regeling met het stelsel van fosfaatrechten niet slaagt, omdat het fosfaatrechtenstelsel een ander toetsingskader kent (vergelijk de uitspraak van het College van 15 oktober 2019, ECLI:NL:CBB:2019:504). Dit betoog slaagt niet.
Individuele en buitensporige last
21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:419, is op het niveau van de Regeling als zodanig sprake van een fair balance. De volgende vraag is of de Regeling in het geval van appellante zodanig uitwerkt, dat in haar geval sprake is van een bijzondere buitensporige last.
Beslissing
11 augustus 2020.
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.