In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en een appellante, een V.O.F. die een melkveebedrijf exploiteert. De zaak betreft een heffing van € 1.114,00 die aan appellante was opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. Appellante had bezwaar gemaakt tegen deze heffing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard door de minister. Appellante heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit.
De Regeling fosfaatreductieplan 2017 is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft als doel de fosfaatproductie te beperken. De regeling legt heffingen op aan melkveehouders die meer melkvee houden dan het referentieaantal op 2 juli 2015. Appellante heeft aangevoerd dat zij door diergezondheidsproblemen niet voldoet aan de drempel van 5% daling van het referentieaantal, zoals vereist om als knelgeval te worden aangemerkt. De minister heeft echter geoordeeld dat appellante niet aan de voorwaarden voldoet, omdat er geen sprake is van een 5%-daling ten opzichte van de alternatieve peildata.
Het College heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de minister de melding van appellante correct heeft beoordeeld en dat de Regeling niet toestaat om rekening te houden met niet-gerealiseerde groei van de veestapel. De vergelijking tussen de bedrijfssituatie op het moment van de bijzondere omstandigheid en de peildatum toont aan dat er geen daling van 5% is, maar een stijging van 3,59%. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.