Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 4 augustus 2020 in de zaak tussen
[naam 1] , te [plaats] , appellant,
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Inleiding
De bevoegdheidsgrondslag en de verrekening
De inwerkingtreding van de Regeling
21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:414, kon het voor melkveehouders duidelijk zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat na afschaffing van de melkquota mogelijk toch weer andere maatregelen, ook productiebeperkende maatregelen, zouden volgen. Dat de precieze aard van die maatregelen nog niet bekend was, maakt dat niet anders. Dit voert het College tot het oordeel dat voor melkveehouders voorzienbaar was dat na het wegvallen van de melkquota de groei van de melkveestapel zou kunnen leiden tot de noodzaak andere maatregelen te treffen om de mestproductie te beperken. Zoals het College voorts in dezelfde uitspraak heeft overwogen, is het niet in algemene zin ontoelaatbaar of onevenredig dat is gekozen voor de reductie van de veestapel aan de hand van een in het verleden gelegen peilmoment. Deze datum is gekozen om te voorkomen dat melkveehouders die tussen 2 juli 2015 en de inwerkingtreding van de Regeling (in het vooruitzicht van productiebeperkende maatregelen) extra vee zijn gaan aanhouden, beloond worden. De Regeling werd verder weliswaar kort na afkondiging van kracht, maar bereikte haar volle werking pas in een later stadium, doordat zij voorziet in een stapsgewijze reductie van de omvang van de veestapel.
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder gehouden was het referentieaantal en doelstellingsaantal op verschillende tijdstippen en in aparte beschikkingen te bepalen.
Voor zover appellant nog betoogt dat de heffing over de eerste periode van de Regeling pas werd opgelegd toen de eerste periode al verstreken was, leidt dit mede in het licht van het voorgaande evenmin tot het oordeel dat verweerder daarom niet tot de opgelegde geldsom mocht komen.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
De Wet bescherming persoonsgegevens
Bij de toepassing van de Regeling wordt gebruik gemaakt van gegevens uit het I&R-systeem rund als bedoeld in artikel 14, onderdeel a, van de Regeling identificatie en registratie van dieren. De besluiten op grond van de Regeling zijn gebaseerd op gegevens uit dat systeem. De gegevens in het I&R-systeem geven inzicht in de soorten en aantallen dieren die een veehouder heeft. Anders dan verweerder stelt zijn gegevens over de dieren die appellant houdt daarom gegevens die appellant als eenmanszaak betreffen en dus persoonsgegevens in de zin van artikel 1 onder a van de Wbp. Dat betekent dat deze gegevens alleen mogen worden verwerkt als daarvoor een grondslag bestaat.
Verweerder heeft in het Besluit mandaat, volmacht en machtiging director operations [naam 2] B.V. inzake aangelegenheden die verband houden met de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (Staatscourant 2017, 21883) aan de director operations van [naam 2] B.V. mandaat verleend voor het nemen van besluiten, het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen en het verrichten van overige handelingen die verband houden met artikelen 4, 6 en 9 van de Regeling fosfaatreductie 2017.
Uit artikel 2, eerste lid, van dit mandaatbesluit blijkt dat de director operations ondermandaat kan verlenen aan onder hem ressorterende medewerkers. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat de director operations en de onder hem ressorterende medewerkers daartoe toegang hebben gekregen tot het I&R systeem. Dat betekent dat bij het nemen van het besluit van 27 mei 2017 persoonsgegevens van appellant zijn verwerkt.
Artikel 8, aanhef en onder e, van de Wbp bepaalt dat persoonsgegevens mogen worden verwerkt als dat noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door het desbetreffende bestuursorgaan dan wel het bestuursorgaan waaraan de gegevens worden verstrekt. Omdat uitvoering van de Regeling, waartoe aan Royal [naam 2] B.V. mandaat is verleend, niet mogelijk is zonder kennisneming en gebruikmaking van de I&R-gegevens was de verwerking van de persoonsgegevens van appellant door [naam 2] B.V. noodzakelijk. Dat betekent dat, anders dan appellant betoogt, van onrechtmatige verwerking van zijn persoonsgegevens geen sprake is.
Het betoog slaagt niet.
Slotsom
Beslissing
mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2020.
de uitspraak te ondertekenen.