Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juli 2020 in de zaken tussen
(gemachtigde: mr. P. Grijpstra)
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
21 april 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante hoge geldsommen opgelegd van € 2.016,- voor periode 2, van € 2.016,- voor periode 3, van
€ 3.528,- voor periode 4 en van € 3.326,- voor periode 5.
OverwegingenInleiding
Inwinning
ECLI:NL:CBB:2018:421 (https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2018:421)), is een op grond van de Regeling opgelegde heffing pas verschuldigd vanaf het moment dat de heffing in een besluit is opgelegd. Vóór de primaire besluiten was appellante dus geen heffing verschuldigd. Daarna wel. Verder is de inningstermijn in de Regeling niet dwingend, maar regelend van aard. Uit de toelichting bij de Regeling blijkt dat voor de inningstermijn aansluiting is gezocht bij de uitvoering in de praktijk. Daaruit blijkt niet dat bedoeld is dat de verplichting om te betalen zou vervallen als de heffing pas op een later tijdstip wordt opgelegd. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding hierover thans anders te oordelen. Het betoog slaagt niet.
Verrekening
ECLI:NL:CBB:2018:419 (https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2018:419)en 21 augustus 2018,
ECLI:NL:CBB:2018:420 (https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2018:420)). Het College komt daarom niet toe aan de uitgebreide klachten van appellante op dit punt.
Dit betoog slaagt niet.
Het jongveegetal
Het College is van oordeel dat verweerder terecht het jongveegetal heeft toegepast bij de berekening van de hoogte van de geldsommen voor de periodes 2, 3, 4 en 5. Het jongveegetal wordt ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de Regeling alleen niet toegepast indien op of na 1 juni 2017 jongvee ouder dan 35 dagen uitsluitend is afgevoerd voor slacht, export of in verband met sterfte. In de Regeling is geen uitzondering opgenomen voor het afvoeren van jongvee ouder dan 35 dagen naar een opfokker.Anders dan appellante stelt, volgt verder uit de uitspraak van het College van 13 juli 2017,
ECLI:NL:CBB:2017:266 (https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2017:266), niet dat tussen haar bedrijf en het bedrijf van de opfokker een veterinaire eenheid zou bestaan. Dat deze bedrijven een veterinaire eenheid vormen, kan uit de door appellante met de opfokker gesloten overeenkomst niet worden afgeleid. Zoals verweerder heeft gesteld, is op zich tussen partijen niet in geding dat de opfokker en appellante al vanaf 2014 een overeenkomst hebben, uit hoofde waarvan de opfokker het jongvee van appellante tot kort voor het afkalven opfokt en dat appellante ter zake hiervan de risico’s en kosten draagt, maar dat zij ondertussen wel eigenaar van de dieren blijft. Beide bedrijven hebben onder meer een eigen relatienummer, een eigen inschrijving in het Handelsregister, een eigen UBN en dienen zelfstandig de eigen gecombineerde opgave in. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van afzonderlijke bedrijven van afzonderlijke veehouders.
Dit betoog slaagt niet.
Het betoog slaagt niet.
Beslissing
mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2020.