ECLI:NL:CBB:2020:500

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 juli 2020
Publicatiedatum
27 juli 2020
Zaaknummer
18/1698, 18/1699, 18/1700, 18/1701 en 18/1702
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffingen op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouderij en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een melkveehouder, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin heffingen waren opgelegd op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. De heffingen waren opgelegd omdat de appellante meer melkvee hield dan het vastgestelde referentieaantal. De minister had in totaal hoge geldsommen opgelegd voor vijf periodes, variërend van € 1.526,- tot € 9.989,-. De appellante betwistte de hoogte van de heffingen en stelde dat haar bedrijf ten onrechte als niet-grondgebonden was aangemerkt, wat leidde tot een te laag referentieaantal. Daarnaast voerde zij aan dat de termijn voor het opleggen van de heffingen was verstreken.

Tijdens de zitting op 30 juni 2020 heeft de gemachtigde van de appellante haar standpunt toegelicht, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het College heeft de relevante bepalingen van de Regeling en de beroepsgronden van de appellante beoordeeld. Het College oordeelde dat de minister de appellante ten onrechte als niet-grondgebonden had aangemerkt, en dat dit invloed had op de vaststelling van het referentieaantal. Het College heeft vastgesteld dat de minister ambtshalve het referentieaantal had moeten aanpassen, wat leidde tot lagere heffingen.

Uiteindelijk heeft het College het bestreden besluit vernietigd en zelf de heffingen vastgesteld op lagere bedragen dan oorspronkelijk opgelegd. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellante, die op € 2.163,88 zijn vastgesteld. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de griffier heeft de beslissing genoteerd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/1698, 18/1699, 18/1700, 18/1701 en 18/1702

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juli 2020 in de zaak tussen

Firma [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: C. Blokland).
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Krari).

Procesverloop

Bij besluiten van 2 december 2017, 6 december 2017, 9 december 2017 en 16 december 2017 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante een heffing opgelegd van € 4.642,- voor periode 1, € 3.490,- voor periode 2, € 5.966,- voor periode 3, € 9.989,- voor periode 4 en € 1.526,- voor periode 5.
Bij besluit van 4 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de door appellante tegen de primaire besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2020. Namens appellante is verschenen haar vennoot [naam 2] ( [naam 2] ), bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen

1. De relevante bepalingen zijn opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.

De Regeling

2. De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Veehouders die te veel melkvee houden moeten de omvang van hun veestapel zoals die was op 1 oktober 2016 in vijf tweemaandelijkse stappen (de periodes) verminderen tot hun referentieaantal. Het referentieaantal is het aantal op 2 juli 2015 (de peildatum) geregistreerde runderen, verminderd met 4% – met uitzondering van grondgebonden bedrijven – en omgerekend naar grootvee-eenheden (GVE). Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal. Verweerder kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal.
3. De Regeling kent twee soorten heffingen, de hoge geldsom en de solidariteitsgeldsom. Welke heffing wordt opgelegd is mede afhankelijk van de vraag of in de betreffende periode het doelstellingsaantal is behaald. Het doelstellingsaantal is het aantal op 1 oktober 2016 geregistreerde runderen, verminderd met het voor de betreffende periode vastgestelde verminderingspercentage, met dien verstande dat het doelstellingsaantal nooit lager is dan het referentieaantal. Verweerder legt een hoge geldsom op indien in de betreffende periode meer GVE worden gehouden dan het doelstellingsaantal. De hoogte van de hoge geldsom bedraagt € 480,- voor elke GVE boven het referentieaantal. Een bedrijf dat inkrimpt tot het doelstellingsaantal, maar niet tot het referentieaantal, krijgt een solidariteitsgeldsom opgelegd van € 112,- voor elke GVE boven het referentieaantal.

Besluiten van verweerder

4. Appellante heeft een melkveehouderij. Verweerder heeft aan appellante hoge geldsommen opgelegd van in totaal € 25.613,-, omdat het gemiddeld aantal runderen op het bedrijf van appellante in de perioden 1 tot en met 5 hoger was dan het doelstellingsaantal. Appellante is het niet eens met het bestreden besluit en heeft daartegen uitsluitend de volgende gronden aangevoerd.

Beroepsgronden

5. Appellante betoogt dat verweerder haar bedrijf ten onrechte als niet‑grondgebonden heeft aangemerkt, waardoor haar referentieaantal te laag is vastgesteld. Volgens appellante is zij op 9 april 2015 een verplichting tot koop van een akkerbouwbedrijf aangegaan. Omdat dit akkerbouwbedrijf een bouwplan had waar al gewassen op stonden kon zij de gronden van dit bedrijf niet opgeven in de Gecombineerde Opgave 2015. In 2016 is het bedrijf van appellante een grondgebonden melkveehouderij geworden. Door uit te gaan van de Gecombineerde Opgave 2015 houdt verweerder hier ten onrechte geen rekening mee. Appellante betoogt voorts dat verweerder niet meer bevoegd was om een heffing op te leggen, omdat de termijn van artikel 8, eerste lid, van de Regeling voor het inwinnen van de geldsommen reeds was verstreken.

Standpunt van verweerder

6. Verweerder heeft in het verweerschrift ambtshalve geconstateerd dat hij twee melkkoeien die op 2 juli 2015 door appellante waren afgevoerd en een kalf dat op die datum een natuurlijke dood is gestorven ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten bij de vaststelling van het referentieaantal. Uit de uitspraak van het College van 13 november 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:596) volgt dat ook runderen die op de peildatum zijn afgevoerd meegenomen dienen te worden bij de vaststelling van het referentieaantal. Verweerder heeft het referentieaantal daarom ambtshalve gewijzigd vastgesteld op 295,11 GVE. Dit resulteert in verschuldigde hoge geldsommen van € 3.374,40 voor periode 1, € 2.462,40,- voor periode 2, € 4.939,20 voor periode 3, € 8.961,60 voor periode 4 en € 499,20 voor periode 5. Verweerder heeft het College verzocht zelf in de zaak te voorzien en deze hoge geldsommen in de plaats te stellen van de hoge geldsommen in het bestreden besluit. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het bedrijf van appellante terecht als niet-grondgebonden is aangemerkt.

Beoordeling van de beroepsgronden

6.1.
Uit artikel 1, aanhef en onder j, van de Regeling, gelezen in samenhang met artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling landbouwtelling en gecombineerde opgave 2015, volgt dat voor de vraag of een bedrijf grondgebonden is, gekeken wordt naar de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond op 15 mei 2015.
6.2.
Uit de uitspraak van het College van 24 maart 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:184), waarbij het beroep van appellante ongegrond is verklaard, volgt dat de gronden van het akkerbouwbedrijf op 15 mei 2015 niet tot het bedrijf van appellante behoorden. Deze gronden zijn pas in november 2015 aan appellante geleverd en toen dadelijk doorgeleverd aan een derde partij. Appellante heeft daarvan vervolgens ongeveer 38 ha in erfpacht verkregen. Dat zij op 9 april 2015 een verplichting tot koop van het akkerbouwbedrijf is aangegaan, doet aan het voorgaande niet af. De gronden gingen niet direct na het aangaan van de verplichting tot koop op 9 april 2015 tot het bedrijf van appellante behoren, maar pas na de levering daarvan in november 2015. Dat, naar gesteld, het bedrijf van appellante in 2016 een grondgebonden melkveehouderij is geworden, maakt niet dat het bedrijf desondanks als grondgebonden in de zin van artikel 1, aanhef en onder j, van de Regeling kan worden aangemerkt, omdat daarvoor de op de peildatum 15 mei 2015 tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond bepalend is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7. Zoals het College eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:421), is de inningstermijn van artikel 8, eerste lid, van de Regeling niet dwingend, maar regelend van aard. Uit de toelichting bij de Regeling blijkt dat voor de inningstermijn aansluiting is gezocht bij de uitvoering in de praktijk. Uit de tekst noch de toelichting bij artikel 8, eerste lid, van de Regeling blijkt dat bedoeld is dat de bevoegdheid om heffingen op te leggen na verloop van twee maanden na de betreffende periode zou komen te vervallen of dat de verplichting om te betalen zou vervallen als de heffing pas nadien wordt opgelegd. Dat bij de oplegging van de heffingen al meer dan twee maanden waren verstreken sinds de periode waarop deze betrekking hebben, betekent dus niet dat verweerder daartoe niet meer bevoegd was. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom
8. Het beroep is gegrond. Het College zal het bestreden besluit vernietigen en in overeenstemming met het verweerschrift zelf voorziend de heffingen vaststellen op € 3.374,40 voor periode 1, € 2.462,40,- voor periode 2, € 4.939,20 voor periode 3, € 8.961,60 voor periode 4 en € 499,20 voor periode 5. Het College zal bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het College zal verweerder veroordelen in de in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt vastgesteld.
9. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bedragen € 2.100,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,-). De vergoeding voor de door appellante in verband met de zitting van het College gemaakte reiskosten wordt, op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bpb, gelezen in samenhang met artikel 1, onderdeel d, van dat besluit en artikel 11, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, forfaitair vastgesteld op € 21,88. Nu appellante geen stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van de gemaakte verletkosten, worden deze kosten op de voet van artikel 1, aanhef en onder e, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bpb forfaitair vastgesteld op € 42,-.

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- stelt de door appellante verschuldigde heffingen vast op € 3.374,40 voor periode 1, € 2.462,40,- voor periode 2, € 4.939,20 voor periode 3, € 8.961,60 voor periode 4 en € 499,20 voor periode 5;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.163,88;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H.M. van Altena, in aanwezigheid van mr. H.A. Komduur, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.
BIJLAGE

Regeling fosfaatreductieplan 2017

Artikel 11. In deze regeling wordt verstaan onder:
[…]
d. referentieaantal: aantal runderen van de houder dat op 2 juli 2015 in het I&R-systeem is geregistreerd verminderd met 4%, behoudens het bepaalde in artikel 7 en 9, zesde lid;
[…]
j. grondgebonden bedrijf: bedrijf waarbij de productie van dierlijke meststoffen door runderen in kilogrammen fosfaat in het kalenderjaar 2015 verminderd met de fosfaatruimte in dat jaar negatief of nul is, en de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond de hoeveelheid grond is zoals die blijkt uit de gegevens opgegeven krachtens de Regeling landbouwtelling en gecombineerde opgave 2015 waarbij wordt uitgegaan:
1°. van een excretieforfait van 9,6 kilogram fosfaat voor een vrouwelijk rund van 0 tot 1 jaar, 21,9 kilogram fosfaat voor een vrouwelijk rund van 1 jaar of ouder dat niet heeft gekalfd en 41,3 kilogram fosfaat voor een rund dat tenminste eenmaal heeft gekalfd, of
2°. van de excretieforfaits voor fosfaat opgenomen in bijlage D van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, waarbij een vrouwelijk rund van 0 tot 1 jaar wordt aangemerkt als diernummer 101, een vrouwelijk rund van 1 jaar of ouder dat niet heeft gekalfd als diernummer 102 en een rund dat ten minste eenmaal heeft gekalfd als diernummer 100;
[…]
Artikel 7Indien houder runderen hield op 2 juli 2015 op een grondgebonden bedrijf, is het referentieaantal voor de toepassing van de artikelen 4 en 6 niet verminderd met 4%.
Artikel 8De geldsommen, bedoeld in de artikelen 4 en 6, worden door de minister uiterlijk ingewonnen in de tweede maand die volgt op de maand waarover de geldsom is verschuldigd.

Regeling landbouwtelling en gecombineerde opgave 2015

Artikel 31. Het formulier heeft betrekking op de periode van 1 april 2015 tot en met 15 mei 2015.
2. De periode, bedoeld in het eerste lid, is het tijdvak waarin een landbouwtelling als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de Landbouwwet wordt gehouden.
Artikel 41. Een opgaveplichtige verstrekt:
a. informatie naar de toestand van de veestapel zoals die was op 1 april 2015,
b. informatie over de toestand van de beteelde percelen zoals die is of wordt verwacht op 15 mei 2015, en
c. de naam van het gewas waarmee een perceel zal worden beteeld, als dat niet is beteeld op 15 mei 2015.
2. Een opgaveplichtige verstrekt overige informatie naar de toestand op zijn onderneming op het moment van ondertekening van het formulier.