ECLI:NL:CBB:2018:596

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
16 november 2018
Zaaknummer
17/1323, 17/1524, 18/185, 18/375, 18/376 en 18/1399
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van referentieaantal in het fosfaatreductieplan en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 november 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een maatschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de uitleg van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017, dat betrekking heeft op het referentieaantal van runderen. De appellante, een melkveehouder, had melkkoeien afgevoerd op de peildatum, maar de verweerder hield geen rekening met deze afgevoerde dieren bij het vaststellen van het referentieaantal. De appellante stelde dat de afgevoerde melkkoeien wel meegeteld moesten worden.

Het College oordeelde dat de bepaling zo moet worden uitgelegd dat het referentieaantal wordt bepaald aan de hand van het aantal runderen dat op enig moment op de peildatum in het I&R-systeem is geregistreerd. Dit betekent dat de op de peildatum afgevoerde melkkoeien wel meetellen. Het College vernietigde de bestreden besluiten van de minister en oordeelde dat de minister nieuwe besluiten moest nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarnaast werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellante, die op € 1.878,75 werden vastgesteld.

De uitspraak benadrukt het belang van een juiste interpretatie van regelgeving en de gevolgen daarvan voor de betrokken partijen. Het College heeft de minister opgedragen om het betaalde griffierecht van € 1.342,- aan de appellante te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 17/1323, 17/1524, 18/185, 18/375, 18/376, 18/1399
16009

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 november 2018 in de zaak tussen

de maatschap [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. M.J. Jager),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Krari, mr. M. Leegsma, mr. J.H. Eleveld en mr. J.P. Heinrich).

Procesverloop

Bij besluiten van 27 mei, 3 augustus, 23 september, 25 november 2017, respectievelijk
27 januari 2018 heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante heffingen opgelegd van € 18,- voor periode 1 , € 494,- voor periode 2, € 5,- voor periode 4 en een bonus toegekend van € 49,- voor periode 3 en € 390,- voor periode 5.
Bij besluiten van 7 september 2017 (het bestreden besluit 1) en 16 februari 2018 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder de besluiten van 27 mei 2017, respectievelijk 25 november 2017 herroepen en de heffingen verlaagd onder toekenning van een vergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten. Bij besluit van 21 december 2017 (het bestreden besluit 3) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 augustus 2017 ongegrond verklaard. Bij besluit van 22 februari 2018 (het bestreden besluit 4) heeft verweerder het besluit van 23 september 2017 herroepen en de bonus verhoogd met toekenning van een kostenvergoeding. Bij besluit van 18 juli 2018 (het bestreden besluit 5) heeft verweerder, voor zover van belang, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 januari 2018 ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 12 april 2018 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Het onderzoek ter zitting is hervat op 27 september 2018, waarbij partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
2. Appellante exploiteert een melkveebedrijf. Zij heeft op de peildatum twee melkkoeien afgevoerd naar de slacht. Dit is om 22:00 uur geregistreerd in het Identificatie- en Registratie systeem (I&R-systeem).
3. Verweerder houdt geen rekening met de op de peildatum afgevoerde dieren. Hij verwijst daarvoor naar artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling en de toelichting bij de Regeling. Ook bij het berekenen van het maandgemiddelde telt verweerder een melkkoe op de dag van de afvoer niet mee voor het aantal melkkoeien op die dag. Volgens appellante tellen de op de peildatum afgevoerde melkkoeien wel mee.
4. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling wordt het referentieaantal bepaald aan de hand het aantal runderen dat op de peildatum in het I&R-systeem is geregistreerd. Naar het oordeel van het College dient die bepaling zo te worden uitgelegd dat het referentieaantal wordt bepaald aan de hand van ‘het aantal runderen dat op enig moment op de peildatum in het I&R-systeem is geregistreerd’. Het College verwijst hiervoor ook naar zijn uitspraak van 17 oktober 2018 over het fosfaatrechtenstelsel (ECLI:NL:CBB:2018:523; onder 7). De tekst van deze bepaling spreekt niet over runderen die de hele peildatum in het I&R-systeem geregistreerd stonden en de wetsgeschiedenis geeft geen eenduidige aanwijzing voor een zodanige uitleg. De uitleg van verweerder werkt in het nadeel van appellante. Verweerder moet de op de peildatum afgevoerde melkkoeien meetellen in het referentieaantal van appellante.
5. Het beroep is gegrond en het College vernietigt de bestreden besluiten. Het College ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal daarom nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
6. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in deze samenhangende zaken voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.878,75 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1,5 punten voor het verschijnen ter (nadere) zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1,5).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
  • draagt verweerder op opnieuw te beslissen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak en het betaalde griffierecht van € 1.342,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van
€ 1.878,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van L. ten Hove, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 november 2018.
w.g. R.C. Stam w.g. L. ten Hove