ECLI:NL:CBB:2020:5

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 januari 2020
Publicatiedatum
10 januari 2020
Zaaknummer
19/415 en 19/734
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete opgelegd aan veehouderij wegens onjuist invullen VKI-formulier

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een boete die was opgelegd aan [naam 1] door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De boete was het gevolg van het onjuist invullen van een voedselketeninformatieformulier (VKI-formulier) door [naam 1]. De minister had de boete opgelegd omdat [naam 1] niet alle relevante informatie had verstrekt, wat in strijd was met de geldende regelgeving. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van [naam 1] gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 1.250,-. De minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, terwijl [naam 1] incidenteel hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting werd besproken dat de minister zich op het standpunt stelde dat de overtreding niet voor halvering van de boete in aanmerking kwam, omdat het VKI-formulier essentieel is voor de beoordeling van de gezondheid van dieren die voor menselijke consumptie bestemd zijn. [naam 1] voerde aan dat er geen risico's voor de volksgezondheid waren, omdat de koe goedgekeurd was voor de slacht en de wachttermijnen voor de gebruikte medicijnen waren gerespecteerd.

Het College oordeelde dat de minister niet voldoende had aangetoond dat de overtreding ernstige gevolgen had voor de volksgezondheid. Het College bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de boete van € 1.250,- passend was, maar dat de minister de boete had moeten halveren op basis van de geringe risico's in dit specifieke geval. Het incidenteel hoger beroep van [naam 1] werd eveneens afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 19/415 en 19/734
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 januari 2020 op de hoger beroepen van:

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, (de minister)

(gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman),
en

[naam 1] V.O.F., te [plaats] , ( [naam 1] )

(gemachtigde: J.J. Borst).
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 februari 2019, kenmerk ROT 17/7209, in het geding tussen [naam 1] en de minister.

Procesverloop in hoger beroep

Bij telefax van 11 maart 2019 heeft een jurist bij het team bezwaar en beroep van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit “namens de minister van Economische Zaken, Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit” (minister van Economische Zaken) hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (de rechtbank) van 19 februari 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:1064, de aangevallen uitspraak). Dit hoger beroep is bij het College geregistreerd onder zaaknummer 19/415.
[naam 1] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Dit incidenteel hoger beroep is bij het College geregistreerd onder zaaknummer 19/734.
[naam 1] en de minister hebben op elkaars hogerberoepschriften gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2019. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 2] . [naam 1] heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [naam 1] .

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
De minister heeft aan [naam 1] een boete opgelegd omdat [naam 1] desgevraagd niet alle relevante informatie middels het voedselketeninformatieformulier (VKI-formulier) heeft verstrekt aan de bevoegde autoriteiten. Volgens de minister heeft [naam 1] niet voldaan aan artikel 4, eerste lid, gelezen in samenhang met Bijlage I, deel A, zevende lid, van Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (Verordening 852/2004) en heeft [naam 1] daarmee artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling dierlijke producten overtreden.
1.3
De minister heeft zijn besluit gebaseerd op het rapport van bevindingen dat op
31 maart 2017 is opgemaakt door een toezichthouder van de NVWA. Uit dit rapport volgt dat een keuringsdierenarts op een slachterij op 16 maart 2017 aan de toezichthouder heeft gemeld dat bij een rund een spuitplek is aangetroffen, terwijl op het VKI-formulier hierover niets vermeld stond. Het betrof een rund van [naam 1] . Vervolgens heeft de toezichthouder nader onderzoek gedaan en daarbij het bedrijf van [naam 1] bezocht en het logboek waarin de diertoepassing van diergeneesmiddelen worden genoteerd ingezien. Uit het logboek en de verklaringen van vennoot [naam 3] bleek dat het rund met diergeneesmiddelen was behandeld. De toezichthouder stelt in het rapport van bevindingen vast dat op het VKI-formulier de vragen 2 en 3 (“Zijn de dieren in de 35 dagen voorafgaande aan de slacht ziek geweest en/of behandeld geweest met diergeneesmiddelen?” en “Zijn de dieren behandeld met diergeneesmiddelen waarvan de wachttermijn voor vlees in de 7 dagen voorafgaande aam de slacht is verlopen?”) met “Nee” zijn beantwoord. Volgens de toezichthouder hadden deze vragen met “Ja” beantwoord moeten worden omdat uit het logboek blijkt dat het rund op 27 februari 2017 met Diatrim en Novem is behandeld en [naam 3] heeft verklaard dat hij waarschijnlijk op 25 en 26 februari 2017 het rund heeft behandeld met calcium magnesium, op 27 en 28 februari 2017 en 1 en 2 maart 2017 met Diatrim en op 27 februari 2017 met Novem.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van [naam 1] gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen, de boete vastgesteld op € 1.250,- en de uitspraak in de plaats doen treden van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiseres [naam 1] moet worden gelezen.
“3.1. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiseres het VKI-formulier niet goed heeft ingevuld en dus de overtreding heeft begaan. Eiseres heeft evenwel diverse omstandigheden aangevoerd die volgens haar maken dat met een waarschuwing had moeten volstaan dan wel dat de boete had moeten worden gehalveerd. Ter zitting heeft de minister onbetwist gesteld dat er geen wettelijke basis is om bij deze overtredingen een waarschuwing te geven in plaats van een boete. De rechtbank zal hierna bezien of de minister aanleiding had moeten zien om de boete te matigen tot nihil of te halveren.
3.2.
De aan eiseres opgelegde bestuurlijke boete is aan te merken als een punitieve sanctie. Artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden brengt mee dat de rechter dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. Zoals het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 3 november 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:355) vormt voor bij wettelijk voorschrift vastgestelde boetebedragen de bepaling van artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het kader waarin de op artikel 6 van het EVRM gestoelde evenredigheidstoets wordt voltrokken. Binnen dat kader kan en behoort te worden beoordeeld of - in dit geval - de ingevolge de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren voorgeschreven boete in het concrete geval evenredig is aan met name de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zo nodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. De omstandigheden die daarbij een rol kunnen spelen, zijn die omstandigheden waarmee de wetgever niet reeds bij de vaststelling van het boetebedrag rekening heeft gehouden.
3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres geen omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven voor de conclusie dat de boete op nihil had moeten worden gesteld. Eiser heeft het VKI-formulier onjuist ingevuld en voor de boeteoplegging is niet relevant of eiseres dit bewust heeft gedaan, maar of eiseres kan worden verweten het formulier onjuist te hebben ingevuld. De door eiseres beschreven wijze waarop het invullen van het formulier verkeerd is gegaan, acht de rechtbank voorstelbaar, maar dat maakt nog niet dat eiseres geen verwijt treft. Van eiseres mag worden verwacht dat zij als veehouderij op de hoogte is van de geldende regels voor het aanbieden van een dier voor de slacht en daarmee op de hoogte is van de informatie die op een VKI-formulier moet worden verstrekt. Dat de CRV veemanager app de vragenlijst die behoort bij het VKI-formulier niet weergaf, zoals eiseres stelt, biedt ook geen aanleiding om de boete tot nihil te matigen, omdat het gebruik van deze applicatie, die niet afkomstig is van de minister, voor rekening en risico van eiseres dient te komen. Ten slotte is de stelling van eiseres dat haar bedrijfsvoering, administratie en logboekregistratie op orde was, ook geen reden om de boete op nihil te stellen.
3.4.
Op grond van artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren wordt het boetebedrag gehalveerd als de risico’s of de gevolgen van een overtreding voor de volksgezondheid, diergezondheid, dierenwelzijn of milieu gering zijn of ontbreken. Anders dan eiseres stelt is de minister in het bestreden besluit wel ingegaan op het betoog dat er geen gevaar voor de volksgezondheid was. Volgens de minister is geen sprake van de situatie als bedoeld in artikel 2.3, aanhef en onder a, gelet op het belang voor de volksgezondheid dat de VKI-informatie juist en volledig is; het onjuist invullen van het VKI-formulier kan tot gevolg hebben dat een dier ten onrechte geschikt wordt verklaard voor de menselijke consumptie. Dit betreft evenwel een gevolg dat een dergelijke overtreding in het algemeen met zich mee kan brengen, terwijl de rechtbank artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren zo begrijpt dat het gaat om de risico’s of de gevolgen van de overtreding in het betreffende concrete geval. De risico’s en gevolgen die een dergelijke overtreding in het algemeen met zich zou kunnen meebrengen zijn immers al verdisconteerd in de boetecategorieën die per soort overtreding worden toegekend in de Bijlage van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren.
Kijkend naar de directe gevolgen van de overtreding die hier aan de orde is, dan is niet in geschil dat eiseres de wachttermijnen van de medicijnen in acht heeft genomen alvorens de koe ter slacht aan te bieden en dat de koe is goedgekeurd voor menselijke consumptie. Voorts heeft de minister niet (gemotiveerd) gesteld dat desondanks in dit concrete geval de overtreding wel concrete gevolgen voor de volksgezondheid heeft gehad. Gelet op het voorgaande is voor de rechtbank voldoende aannemelijk dat de risico’s of gevolgen van het onjuist invullen van het VKI-formulier voor de volksgezondheid in dit concrete geval gering zijn of ontbreken. Naar het oordeel van de rechtbank had de minister dan ook, gelet op artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren, aanleiding moeten zien de boete te halveren.”

Ontvankelijkheid

3.1
[naam 1] heeft in haar reactie op het bij telefaxbericht van 11 maart 2019 ingestelde hoger beroep aangevoerd dat dit volgens haar namens de minister van Economische Zaken ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. [naam 1] heeft er hiertoe op gewezen dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank is gedaan tussen de partijen [naam 1] en de minister, zodat de minister van Economische Zaken partij noch belanghebbende is bij de aangevallen uitspraak.
3.2
Ter zitting heeft de gemachtigde van de minister verklaard dat sprake is van een kennelijke verschrijving, wat blijkt uit het feit dat het hogerberoepschrift is toegestuurd op briefpapier van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en het feit dat het ministerie van Economische Zaken thans niet meer bestaat.
3.3
Op grond van artikel 8:104 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het bestuursorgaan bevoegd tot het instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 19 februari 2019. Het betrokken bestuursorgaan is in dit geval de minister. Het College is van oordeel dat de minister moet worden geacht bij genoemd telefaxbericht van 11 maart 2019 hoger beroep te hebben ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Het College acht het aannemelijk dat als gevolg van een kennelijke vergissing in de bij telefaxbericht van 11 maart 2019 ingezonden brief door de betrokken jurist van de NVWA is vermeld dat hij hierbij hoger beroep heeft ingesteld “namens de minister van Economische Zaken” in de plaats van de minister. Hierbij is van belang dat genoemde brief en het begeleidende telefaxbericht waarbij deze brief is ingezonden zijn opgesteld op briefpapier van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Beoordeling van het hoger beroep van de minister

4.1
De minister heeft zich in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat het overtreden voorschrift zich naar zijn aard niet voor halvering van het boetebedrag leent, omdat het gaat om gegevens die een bewijsfunctie hebben voor andere voorschriften en die noodzakelijk zijn om aan te tonen dat andere voorschriften zijn nageleefd. Het gaat hier volgens de minister om een algemene norm waaraan iemand wel of niet voldoet. De risico’s of gevolgen voor de volksgezondheid of het dierenwelzijn hebben hier slechts een indirecte rol. Subsidiair heeft de minister zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat om op grond van artikel 2.3, onder a, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren (het Besluit handhaving) de boete te halveren, aangezien het risico voor de volksgezondheid niet gering of afwezig is. Ter beoordeling van mogelijke risico’s voor de voedselveiligheid en volksgezondheid is het van groot belang dat een VKI-formulier juist wordt ingevuld, aldus de minister. De minister wijst er hierbij op dat enerzijds de toezichthoudend dierenarts aan de hand van de informatie op het VKI-formulier dient te beoordelen of het karkas en de uier goedgekeurd kunnen worden voor menselijke consumptie of dat er aanvullend onderzoek nodig is, alvorens hij kan beoordelen of er risico’s zijn voor de volksgezondheid en dat anderzijds het slachthuis op grond van die informatie moet beoordelen of het slachtproces moet worden aangepast, gelet op de extra risico’s die het dier kan opleveren voor de hygiëne in het bedrijf en het vlees.
4.2
[naam 1] voert in haar reactie op het hoger beroep van de minister aan dat uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 2.3 van het Besluit handhaving blijkt dat de wetgever bij het vaststellen van de hoogte van de boetes al rekening heeft gehouden met de potentieel ernstige gevolgen van overtredingen die worden bestraft met het opleggen van een boete. Niettemin geeft de wetgever tevens aan dat in specifieke gevallen een halvering van de boete kan plaatsvinden, namelijk wanneer er feitelijk geen of slechts geringe gevolgen zijn voor de volksgezondheid, de diergezondheid, dierenwelzijn of milieu. De wetgever sluit noch in artikel 2.3 van het Besluit handhaving noch in de parlementaire geschiedenis artikelen uit van de mogelijkheid tot halvering op grond van artikel 2.3 van het Besluit handhaving. Er is daarom ook geen reden om het onjuist invullen van het VKI-formulier reeds naar zijn aard uit te sluiten van de mogelijkheid om dit voorschrift toe te passen, aldus [naam 1] . Wat betreft de risico’s voor de volksgezondheid door het onjuist invullen van het VKI-formulier stelt [naam 1] dat van dergelijke risico’s geen sprake is, omdat (i) de wachttermijnen behorende bij de medicijnen voor de betreffende koe in acht waren genomen; (ii) de koe gezond was toen zij naar de slacht werd gebracht en (iii) de koe is goedgekeurd voor de slacht, zonder dat maatregelen moesten worden genomen ten behoeve van de volksgezondheid of voedselveiligheid.
4.3
Op grond van artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving wordt het bedrag als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van het Besluit handhaving (het bij de daarin onderscheiden boetecategorieën behorende boetebedrag) gehalveerd, indien de risico’s of de gevolgen van een overtreding voor de volksgezondheid, diergezondheid, dierenwelzijn of het milieu gering zijn of ontbreken.
4.4
In zijn uitspraak van 23 april 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:167) heeft het College overwogen dat artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving geen aanknopingspunten biedt voor een restrictieve uitleg. Dit betekent dat het College de minister niet volgt in zijn opvatting dat dit voorschrift in dit geval geen toepassing kan vinden, omdat het overtreden voorschrift zich naar zijn aard niet voor halvering van het boetebedrag leent. In aanvulling op vorengenoemde uitspraak overweegt het College hiertoe nog het volgende. Uit de tekst van artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving blijkt niet dat bepaalde overtredingen zijn uitgesloten van de toepassing van deze bepaling. Steun voor deze uitleg vindt het College in de Nota van Toelichting bij artikel 2.3 van het Besluit handhaving (Staatsblad 2012, 603, pagina’s 11 en 12), waarin is uiteengezet dat in dit artikel is voorzien in een mogelijkheid om per geval de verschillende feitelijke gevolgen of risico’s van een overtreding tot uiting te laten komen en dat de ernst van de gevolgen van de overtreding daartoe door degene die de overtreding constateert in het boeterapport zullen worden beschreven. Het gaat bij artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving, zoals de rechtbank terecht stelt, dus om de risico’s of de gevolgen van de overtreding in het concrete geval.
4.5
In hetgeen de minister heeft aangevoerd ziet het College geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister aanleiding had moeten zien de boete te halveren. Naar het oordeel van het College heeft de minister niet duidelijk gemaakt dat en waarom, gelet op de door de rechtbank bij haar oordeel in aanmerking genomen en door de minister op zich zelf niet betwiste feitelijke gevolgen van de in geding zijnde overtreding, desondanks zou moeten worden geconcludeerd dat geen sprake is van de in genoemd artikel bedoelde situatie. Hetgeen de minister in dit verband heeft gesteld is algemeen van aard en komt er – in de kern – op neer dat het VKI-formulier noodzakelijk is voor een goede beoordeling van de dieren in het slachthuis, en van belang is voor het waarborgen van de voedselveiligheid, zonder daarbij aannemelijk te maken dat sprake is van de in artikel 2.3, onder a, van het Besluit handhaving genoemde gevolgen en risico’s.
4.6
Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van de minister tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt.

Het incidenteel hoger beroep van [naam 1]

5.1
In incidenteel hoger beroep heeft [naam 1] aangevoerd dat de rechtbank had moeten volstaan met een waarschuwing, dan wel de boete had moeten verlagen tot nihil. Met betrekking tot de nihilstelling stelt [naam 1] in de eerste plaats dat artikel 5:46, derde lid, van de Awb hiervoor een grondslag biedt, gelet op de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval. De bijzondere omstandigheden die volgens [naam 1] hierbij in aanmerking hadden moeten worden genomen zijn het feit dat (i) [naam 1] zorgvuldig is in haar bedrijfsvoering; (ii) dit de eerste keer is dat zij met de NVWA en het boetesysteem in aanraking komt; (iii) zij zich niet bewust was van het feit dat het VKI-formulier onjuist was ingevuld en (iv) er geen risico is ontstaan voor de volksgezondheid. Daarnaast had de minister op grond van artikel 5:41 van de Awb geen boete mogen opleggen, omdat de overtreding in het geheel niet aan [naam 1] kan worden verweten. [naam 1] stelt dat zij zich niet bewust was van het feit dat de vragen die zij moest invullen op het VKI-formulier op onjuiste wijze – vooraf – waren ingevuld omdat zij op de VeeManager App van CRV geen melding kreeg van deze vragen.
5.2
In de reactie op het incidenteel hoger beroep stelt de minister zich op het standpunt dat het feit of en in hoeverre [naam 1] haar bedrijfsvoering op orde heeft, geen bijzondere omstandigheid is waarmee hij op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Awb rekening had moeten houden. De minister stelt dat hij dit van [naam 1] mocht verwachten. Dat [naam 1] voor het eerst met de NVWA en het boetesysteem in aanraking komt, doet er volgens de minister niet aan af dat bij overtredingen die een risico kunnen vormen voor de volksgezondheid of voor de voedselveiligheid op grond van het specifieke interventiebeleid, op een enkele uitzondering na, altijd direct wordt overgegaan tot het opleggen van een bestuurlijke boete. Ten aanzien van de stelling van [naam 1] dat zij ten onrechte wordt afgerekend op het gebruik van de VeeManager App van CRV is de minister van mening dat [naam 1] zelf verantwoordelijk is voor de hulpmiddelen die zij in haar bedrijfsvoering gebruikt en dat zij om die reden verantwoordelijk blijft voor het verstrekken van juiste gegevens. De minister is het voorts niet eens met de stelling van [naam 1] dat er geen gevaar voor de volksgezondheid is ontstaan. Pas met alle antwoorden op de vragen van het VKI-formulier kan de dienstdoende dierenarts zich een goed beeld vormen van de gezondheidstoestand van het te slachten dier en van de mogelijke risico’s die het dier voor de volksgezondheid en voedselveiligheid kan vormen. Omdat het in dit stadium niet uit te sluiten is dat er bij de slacht zich nog steeds restanten of afbraakproducten van de gebruikte diergeneesmiddelen in het vlees of de organen bevinden, moet de officiële dierenarts weten welke diergeneesmiddelen recent zijn gebruikt en wat het dier toen heeft gemankeerd. Het ontbreken van deze kennis levert een reëel risico op of kan een reëel risico opleveren voor de voedselveiligheid, aldus de minister.
5.3
Het College merkt allereerst op dat [naam 1] haar hoger beroepsgrond dat de rechtbank had moeten volstaan met een waarschuwing en haar daarop gebaseerde verzoek aan het College om zelf in de zaak te voorzien door een waarschuwing op te leggen ter zitting heeft ingetrokken, zodat het College hierop niet meer hoeft in te gaan. Met betrekking tot de hoger beroepsgrond dat de rechtbank de boete had moeten verlagen tot nihil, dan wel had moeten oordelen dat de minister had moeten afzien van het opleggen van een boete overweegt het College als volgt.
5.4
Artikel 5:41 van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan geen bestuurlijke boete oplegt voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten. In hetgeen [naam 1] in dit verband aanvoert ziet het College geen reden om te oordelen dat [naam 1] geen verwijt kan worden gemaakt van de in geding zijnde overtreding. [naam 1] heeft aangegeven dat zij bij het invullen van het VKI-formulier gebruik heeft gemaakt van de VeeManager App van CRV. Gesteld noch gebleken is dat deze applicatie is ontwikkeld of vervaardigd in opdracht of met medewerking van de minister of het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Reeds daarom kan de minister niet verantwoordelijk worden gehouden voor het gebrekkig functioneren van de VeeManager App. Mogelijke fouten bij gebruikmaking van deze applicatie, zoals het niet juist of onvolledig weergeven van een VKI-formulier, komen daarom voor rekening en risico van [naam 1] .
5.5
In hetgeen [naam 1] heeft aangevoerd in het kader van artikel 5:46, derde lid, van de Awb ziet het College geen reden om de boete verdergaand te matigen of te schrappen. Zoals het College onder meer heeft geoordeeld in de uitspraak van 23 april 2019, ECLI:NL:CBB:2019:167, brengt artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) mee dat de rechter dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. Voor bij wettelijk voorschrift vastgestelde boetebedragen vormt artikel 5:46, derde lid, van de Awb het kader waarin de op artikel 6 van het EVRM gestoelde evenredigheidstoets wordt voltrokken. Artikel 5:46, derde lid, van de Awb voorziet in de mogelijkheid tot het opleggen van een lagere boete door de minister indien een overtreder aannemelijk maakt dat de opgelegde boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. Binnen het kader van artikel 5:46, derde lid, van de Awb kan en behoort te worden beoordeeld of de ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit handhaving, gelezen in samenhang met artikel 1.2 van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren, voorgeschreven boete in het concrete geval evenredig is aan met name de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zo nodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. In dit licht ziet het College in hetgeen [naam 1] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de boete verder gematigd dient te worden dan de rechtbank heeft gedaan op grond van artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving, dan wel moet worden geschrapt. Het feit dat de concrete risico’s of gevolgen voor de volksgezondheid in het onderhavige geval gering dan wel afwezig zijn, doet er niet aan af dat appellant het VKI-formulier niet juist heeft ingevuld, waardoor sprake is van de door verweerder geconstateerde overtreding en dat hierdoor het belang van de bescherming van de volksgezondheid is aangetast. Gelet hierop en in aanmerking nemend dat appellant een verwijt kan worden gemaakt van de overtreding, zoals hiervoor in 5.3 is overwogen, acht het College een boete van € 1250,- passend en geboden. Dat appellant niet eerder een overtreding heeft begaan acht het College onvoldoende voor een ander oordeel.
6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat ook het incidenteel hoger beroep van [naam 1] niet slaagt. Het College zal de aangevallen uitspraak bevestigen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
8. Op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Awb wordt van de minister een griffierecht van € 519,- geheven.

Beslissing

Het College:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak.
  • bepaalt dat van de minister een griffierecht van € 519,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2020.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. C.H.R. Mattheussens