ECLI:NL:CBB:2020:496

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
22 juli 2020
Zaaknummer
18/2996
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en individuele en buitensporige last in het bestuursrecht

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil over fosfaatrechten. Appellante, een melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het primaire besluit, genomen op 5 januari 2018, stelde het fosfaatrecht vast op 20.824 kg, waarbij een generieke korting van 8,3% was toegepast. Na bezwaar werd dit recht verhoogd naar 22.054 kg, maar appellante stelde dat zij een individuele en buitensporige last ondervond door de ziekte van haar bestuurder, die op de peildatum niet in staat was om de beoogde uitbreiding van het bedrijf te realiseren.

Het College oordeelde dat de beroepsgrond van appellante niet slaagde. De minister had in de beslissing op bezwaar de knelgevallenregeling toegepast, waardoor hij niet meer hoefde te beslissen op het subsidiaire bezwaar van appellante. Het College benadrukte dat voor een geslaagd beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, er sprake moet zijn van een bijzondere individuele omstandigheid die buiten de invloedssfeer van de ondernemer ligt. Appellante had niet voldoende onderbouwd dat zij een individuele en buitensporige last ondervond, en het College concludeerde dat het beroep ongegrond was.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor melkveehouders om voldoende bewijs te leveren voor claims van individuele en buitensporige lasten in het kader van het fosfaatrechtenstelsel. Het College heeft de belangen van de betrokken partijen afgewogen en vastgesteld dat de situatie van appellante niet voldeed aan de criteria voor een dergelijke claim.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2996

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 augustus 2020 in de zaak tussen

[naam] B.V., te [plaats 1] , appellante

(gemachtigde: ir. A.H.J. van der Putten),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. S.M. Piron)

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 15 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gegrond verklaard, het besluit van 5 januari 2018 herroepen en het fosfaatrecht van appellante hoger vastgesteld.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een melkveehouderij in [plaats 2] .
De destijds enig zelfstandig bevoegde bestuurder van appellante is op 21 november 2014 ernstig ziek geworden en nadien overleden.
2.2
Op 2 juli 2015 hield appellante op haar bedrijf 386 melk- en kalfkoeien en 341 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 20.824 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante verhoogd naar 22.054 kg. Verweerder heeft daarbij het beroep van appellante op de knelgevallenregeling met oog op de ziekte van haar bestuurder gehonoreerd.
Beroepsgronden
4. Appellante wijst er op dat verweerder haar met toepassing van de knelgevallenregeling wegens ziekte van haar toenmalige bestuurder, alleen heeft gecompenseerd voor de gevolgen van deze omstandigheid gelegen vóór de peildatum 2 juli 2015. Zij wenst echter ook gecompenseerd te worden voor de gevolgen die dat voor haar bedrijf heeft gehad na de peildatum. Zij stelt in dit verband dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt nu zij door de ziekte van haar bestuurder op de peildatum niet de door haar beoogde uitbreiding had gerealiseerd terwijl zij hiervoor al wel onomkeerbare financiële verplichtingen was aangegaan. De situatie dwong haar namelijk om haar bedrijf praktisch te organiseren en niet verder uit te breiden. Hierdoor is het bedrijf stil komen te staan, terwijl de verplichtingen – die waren begroot op een andere bedrijfsomvang – doorliepen. Verweerder heeft volgens appellante in het bestreden besluit ten onrechte nagelaten haar bezwaar waarbij zij een beroep doet op verhoging van haar fosfaatrecht in verband met de op haar rustende individuele en buitensporige last, te beoordelen.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder voert aan dat in bezwaar uitdrukkelijk alleen subsidiair een beroep was gedaan op een individuele en buitensporige last, namelijk voor het geval het beroep op de knelgevallenregeling van artikel 23, zesde lid, van de Msw niet zou worden gehonoreerd. Nu dat wel is gedaan, kwam verweerder dus niet meer toe aan de subsidiaire bezwaargrond. Inhoudelijk wijst verweerder er op dat voor een geslaagd beroep op artikel 1 van EP sprake moet zijn van een bijzondere individuele omstandigheid die buiten de invloedssfeer van de ondernemer zelf ligt. De bewijslast daarbij rust op de melkveehouder die op basis van financiële gegevens en/of persoonlijke omstandigheden aannemelijk moet maken dat op hem een individuele en buitensporige last rust. Verweerder stelt dat appellante dit onvoldoende heeft gedaan. Zo is onduidelijk wat de omvang is van de beoogde uitbreiding, voor het houden van welke dieraantallen vergunning is verleend en waaruit de financiële verplichtingen van appellante bestaan. Voorts stelt verweerder dat reeds rekening is gehouden met de bijzondere omstandigheid (de ziekte van de bestuurder) door de knelgevallenregeling toe te passen. Verweerder is dan ook van mening dat geen sprake is van een individuele en buitensporige last.
Beoordeling
6.1
Het College stelt vast dat appellante in de gronden van haar bezwaarschrift van 20 maart 2018 uitdrukkelijk heeft aangegeven zich primair op het standpunt te stellen dat vanwege de ziekte van haar bestuurder additionele fosfaatrechten dienen te worden toegekend op grond van artikel 23, zesde lid, van de Msw (knelgevallenregeling). Indien verweerder hierin niet mee zou gaan, stelt zij zich subsidiair op het standpunt dat extra fosfaatrechten dienen te worden toegekend omdat sprake is van strijd met artikel 1 van het EP. Ook in haar aanvullend bezwaarschrift van 5 oktober 2018 met als onderwerp ‘melding disproportionele en individuele last inzake beschikking fosfaatrechten’, handhaaft zij haar primair en subsidiair gestelde bezwaren. Bovendien zonder enige inhoudelijke onderbouwing van haar subsidiaire standpunt, dat sprake is van een individuele en buitensporige last.
Verweerder heeft onder deze omstandigheden uit mogen gaan van de gedachte dat, omdat hij in de beslissing op bezwaar aan het primaire bezwaar tegemoetkomt en de knelgevallenregeling toepast, hij op het subsidiaire bezwaar (de gestelde individuele en buitensporige last) niet meer hoefde te beslissen. De beroepsgrond van appellante dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten haar bezwaar aangaande een op haar rustende individuele en buitensporige last te beoordelen slaagt dan ook niet.
6.2.1
Het College zal vervolgens in het kader van de door appellante in beroep aangevoerde beroepsgrond beoordelen of aannemelijk is of het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op appellante legt. Daartoe overweegt het College als volgt.
6.2.2
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals hier, is het verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.8.2). Zoals in de uitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.5) is overwogen rust op die melkveehouder de plicht om voldoende te stellen waaruit blijkt dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Bij de betwisting van de aan die stelling ten grondslag liggende feiten, rust de bewijslast bij de individuele melkveehouder (zie bijvoorbeeld de uitspaak van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, onder 6.8.3.1 en laatstelijk de uitspaak van 7 januari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:20, onder 5.2.3).
6.2.3
Appellante heeft in beroep enkel in het algemeen gesteld dat zij door de ziekte van haar bestuurder op de peildatum niet de door haar beoogde uitbreiding heeft kunnen realiseren. Wat de omvang van deze beoogde uitbreiding was, welke investeringen appellante daarvoor heeft gedaan en of zij hiervoor onomkeerbare financiële verplichtingen is aangegaan heeft zij niet toegelicht. Evenmin is duidelijk of zij beschikt over de voor deze uitbreiding benodigde vergunningen. In beroep heeft appellante haar stelling dan ook op geen enkele wijze onderbouwd. Ook niet nadat verweerder in het verweerschrift is ingegaan op haar beroepsgrond. Ter zitting bleek evenmin van enige onderbouwing. Reeds hierom heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat op haar een individuele en buitensporige last rust. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2020.
w.g. J.L. Verbeek De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen