In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 21 juli 2020, zaaknummer 18/2835, staat de rechtmatigheid van het fosfaatrechtenstelsel centraal. Appellante, een melkveehouderij, heeft beroep ingesteld tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had in januari 2018 het fosfaatrecht vastgesteld op 7.134 kg, waarbij een korting van 8,3% was toegepast omdat het bedrijf niet grondgebonden was. Appellante betoogde dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legde, vooral omdat zij onomkeerbare investeringen had gedaan in de uitbreiding van haar bedrijf, zonder dat zij de benodigde fosfaatrechten kon verkrijgen.
Het College overweegt dat niet is aangetoond dat het fosfaatrechtenstelsel een buitensporige last oplevert. De investeringsbeslissingen van appellante, genomen in 2014 en 2015, moeten worden gezien als ondernemersrisico's. Het College wijst erop dat de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel voor appellante voortvloeien uit haar eigen keuzes en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het stelsel een individuele en buitensporige last vormt. De stelling van appellante dat renovatie van de stal zonder uitbreiding niet rendabel zou zijn, is niet onderbouwd.
Het College concludeert dat de belangen die gediend zijn met het fosfaatrechtenstelsel, zoals milieu- en volksgezondheidsbescherming, zwaarder wegen dan de belangen van appellante. Het beroep wordt ongegrond verklaard, maar het College bepaalt dat het griffierecht aan appellante wordt vergoed en dat verweerder in de proceskosten wordt veroordeeld. De uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, met mr. J.M. Baars als griffier.