ECLI:NL:CBB:2020:481

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 juli 2020
Publicatiedatum
20 juli 2020
Zaaknummer
19/1215
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak accountantskamer over rapportage door registeraccountant

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 21 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de accountantskamer. Appellante, [naam 1] B.V., had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 1 juli 2019, waarin een klacht tegen registeraccountant [naam 2] RA ongegrond was verklaard. De klacht betrof de wijze waarop betrokkene een rapport had opgesteld in het kader van een juridische procedure, waarbij appellante stelde dat het rapport onvolledig en misleidend was. De accountantskamer had geoordeeld dat betrokkene niet in strijd had gehandeld met de fundamentele beginselen van professionaliteit, vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. In hoger beroep heeft appellante vier grieven ingediend, gericht tegen deze oordelen. Het College heeft de grieven gezamenlijk behandeld en geconcludeerd dat de accountantskamer terecht had geoordeeld dat betrokkene zich had gehouden aan de voorwaarden van haar opdracht. Het College oordeelde dat betrokkene niet verplicht was om verdergaand onderzoek te doen naar de balansposten, aangezien de opdracht niet als een accountantscontrole was aangemerkt. De klacht van appellante werd ongegrond verklaard, en het College bevestigde de beslissing van de accountantskamer. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van accountants bij het opstellen van rapporten en de noodzaak om de belangen van zowel de opdrachtgever als derden in overweging te nemen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 19/1215

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 juli 2020 op het hoger beroep van:

[naam 1] B.V., te [plaats 1] , appellante

(gemachtigden: H.G. Brouwer en W.A.J. Vermeij),

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 1 juli 2019, gegeven op een klacht, door appellante ingediend tegen [naam 2] RA (betrokkene)
(gemachtigde van betrokkene: mr. A.P.P. Witteveen).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 1 juli 2019, met nummer 18/1300 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2019:47).
Betrokkene heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2010. Namens appellante zijn verschenen [naam 3] en [naam 4] , bijgestaan door [naam 5] . Betrokkene is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Betrokkene is sinds 21 augustus 2002 ingeschreven als registeraccountant in het register van (thans) de Nba.
1.3
[naam 6] B.V. (verder: [naam 6] ) houdt de aandelen van [naam 7] B.V. (verder: [naam 7] ) en [naam 8] B.V. (verder: [naam 8] ).
1.4
[naam 7] exploiteert het [naam 9] in [plaats 2] (verder: [naam 9] ). [naam 8] exploiteerde restaurant [naam 10] in [plaats 3] (verder: [naam 10] ). [naam 8] is op 27 augustus 2015 in staat van faillissement verklaard.
1.5
Appellante heeft het pand in [plaats 3] , waarin [naam 10] was gevestigd, sinds 25 januari 2008 aan [naam 6] verhuurd. Eind 2012 had [naam 6] aan appellante een huurschuld van circa € 77.000,-. Die schuld is in 2013 met € 40.000,- toegenomen.
1.6
De aandeelhouders van [naam 6] zijn [naam 11] B.V. (verder: [naam 11] ) voor 70,8%, [naam 12] B.V. (verder: [naam 12] ) voor 20,35 % en mevrouw [naam 13] (verder: [naam 13] ) voor 8,85%.
1.7
De heer [naam 14] (verder: [naam 14] ) is enig aandeelhouder van [naam 11] en bestuurder van [naam 6] .
1.8
Het bestuur van [naam 6] heeft in 2013 of 2014 een tussen [naam 6] en [naam 7] gesloten pachtovereenkomst omgezet in een huurovereenkomst. Dat leverde een positieve bijdrage van € 200.000,-- op aan het bedrijfsresultaat van [naam 7] .
1.9
Tijdens de aandeelhoudersvergaderingen van 19 juni 2014 en 1 juli 2014 hebben de aandeelhouders van [naam 6] besloten tot een dividenduitkering van € 200.000,- en een herstructurering van de organisatiestructuur. Aan deze besluiten liggen balans- en uitkeringstesten ex artikel 2:216 Burgerlijk Wetboek ten grondslag. Voorafgaande aan de vergaderingen hebben het bestuur en de aandeelhouders overleg gehad met [naam 15] Accountants.
1.1
In het kader van de herstructurering zijn de aandelen van [naam 7] door [naam 6] verkocht aan haar aandeelhouders. De betaling van de koopsom van de aandelen vond plaats door verrekening met de uitkering van het dividend van € 200.000,- aan de aandeelhouders van [naam 6] . Na de herstructurering bleef [naam 8] als enige deelneming achter bij [naam 6] .
1.11
[naam 6] is op 25 augustus 2015 in staat van faillissement verklaard. Op 12 juni 2017 heeft de curator in het faillissement van [naam 6] [naam 14] , [naam 13] , [naam 11] en [naam 12] gedagvaard en, onder andere wegens paulianeus handelen en ongerechtvaardigde verrijking, aansprakelijk gesteld. Bij de dagvaarding die de curator heeft uitgebracht bevond zich als productie een partijdeskundigenrapport van [naam 16] Accountants, gedateerd 16 februari 2016 (verder: het [naam 16] Rapport).
1.12
[naam 11] en [naam 14] hebben betrokkene, optredend namens [naam 17] Advisory, naar aanleiding van de dagvaarding van de curator en het daarbij overgelegde [naam 16] Rapport, gevraagd om hen te ondersteunen en te adviseren in de procedure die door de curator van [naam 6] tegen hen was aangespannen. Betrokkene heeft ten behoeve van die opdracht, in de lijn van het [naam 16] Rapport, vier onderzoeksvragen geformuleerd en aan de hand daarvan een rapport, gedateerd 8 september 2017, inzake de door [naam 6] gedane dividenduitkering opgesteld (het [naam 17] Rapport).
1.13
De vier door betrokkene in haar rapport geformuleerde onderzoeksvragen luiden als volgt:
1. Wat was de ruimte voor uitkering van dividend op basis van de balanstest (uitgaande van de laatst vastgestelde balans)?
2. Was deze ruimte voldoende voor de uitkering die is gedaan op 14/7/2014, rekening houdend met de omstandigheden van het geval?
3. Bestaan er aanwijzingen waaruit blijkt dat de dividenduitkering op basis van de uitslag van de uitkeringstoets niet had mogen worden gedaan?
4. Is voor (de aandelen van) [naam 7] een ongebruikelijke waarderingsmethode toegepast, rekening houdend met de aard en omvang van de onderneming?
1.14
In het [naam 17] Rapport komt op bladzijden 8 en 9 de volgende passage voor:
“Er waren op het moment van de uitkeringstoets en het uitkeren van het dividend geen gebeurtenissen of omstandigheden die aanleiding gaven tot twijfel over het voortbestaan van de onderneming. Er was geen sprake van (zicht op) aanzienlijke verliezen, problemen met het betalen van crediteuren en/of het verlies van een belangrijke cliënt. Hieruit volgt dat er geen aanleiding was de door de Av voorgestelde dividenduitkering van € 200.000,-- te blokkeren.”
1.15
Appellante heeft [naam 11] , [naam 14] , [naam 12] en [naam 13] (verder: [naam 11] c.s.) gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam in het kader van een geschil over een ingeroepen bankgarantie. Bij vonnis van 13 maart 2017 heeft de rechtbank Amsterdam appellante in het gelijk gesteld en [naam 11] c.s. veroordeeld tot betaling. [naam 11] c.s. hebben tegen het vonnis van 13 maart 2017 hoger beroep ingesteld. In die procedure is het [naam 17] Rapport door [naam 11] c.s. ingebracht.
1.16
Appellante heeft aan [naam 18] B.V. (verder [naam 18] ) opdracht gegeven om zich uit te laten over het [naam 17] Rapport. Op 20 februari 2018 heeft [naam 18] haar rapport aan appellante ter beschikking gesteld.
1.17
Toen betrokkene het [naam 17] Rapport opstelde was zij niet op de hoogte van het bestaan van de procedure tussen appellante en [naam 11] c.s. Zij raakte daarvan pas op de hoogte toen de onderhavige klacht tegen haar werd ingediend. Betrokkene heeft nooit toestemming verleend voor het inbrengen van het [naam 17] Rapport in die procedure. Korte tijd nadat de klacht was ingediend heeft betrokkene:
a. a) zowel haar cliënte als diens raadsman aangesproken op het feit dat het [naam 17] Rapport zonder haar toestemming in die procedure was ingebracht;
b) de raadsman van haar cliënte verzocht om het rapport in die procedure in te trekken;
c) [naam 19] , de moeder van appellante, op de hoogte gesteld van het feit dat zij geen toestemming heeft gegeven om het [naam 17] Rapport in die procedure in te brengen.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, bestaat uit de volgende onderdelen:
a. in het [naam 17] Rapport is niet onderkend dat aan de besluitvorming van het bestuur en de aandeelhouders van [naam 6] met betrekking tot de dividenduitkering onjuiste en onvolledige feiten ten grondslag hebben gelegen. Het rapport is daarom onvolkomen, ondeugdelijk en misleidend. Door het rapport op die wijze op te stellen heeft betrokkene gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van professionaliteit;
b. betrokkene heeft bij het uitbrengen van het rapport geen professioneel kritische houding aangenomen. Betrokkene heeft daardoor gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid;
c. betrokkene heeft in haar rapport verschillende onderwerpen onvolledig en onjuist beschreven ten gevolge waarvan de kwaliteit van het [naam 17] Rapport niet is gewaarborgd. Betrokkene heeft daarmee gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van zorgvuldigheid;
d. betrokkene heeft niet voorkomen dat het [naam 17] Rapport is ingebracht in een juridische procedure tussen enerzijds [naam 14] , [naam 11] , [naam 12] en [naam 13] en anderzijds appellante.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht ongegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Appellante heeft vier grieven naar voren gebracht, gericht tegen het ongegrond verklaren van de vier klachtonderdelen. Gelet op de onderlinge samenhang ziet het College aanleiding de drie eerste grieven, gericht tegen de ongegrondverklaring van respectievelijk de klachtonderdelen a, b en c, gezamenlijk te behandelen.
3.2
Ter onderbouwing van deze grieven heeft appellante – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. De accountantskamer heeft het karakter en doel van (forensisch) onderzoek in het kader van een juridische procedure miskend. Ook heeft de accountantskamer miskend dat betrokkene rekening had moeten houden met belangen van derden, waaronder appellante. Betrokkene heeft onvoldoende blijk gegeven van een professioneel-kritische houding. Anders dan de accountantskamer oordeelt was het, voor de beantwoording van de eerste drie feitelijke onderzoeksvragen, noodzakelijk dat betrokkene onderzoek zou doen naar diverse balansposten in de jaarrekeningen. Betrokkene had zich niet mogen beperken tot het onderzoek van (gebrekkige) gegevens die door haar opdrachtgever ter beschikking waren gesteld. Doordat nader onderzoek achterwege is gebleven is geen sprake van een deugdelijke grondslag voor de bevindingen. Dat de huurschuld in de balans van ultimo 2013 voor een bedrag van € 51.375,85 te laag is voorgesteld en ten tijde van de dividenduitkering op 1 juli 2014 voor een bedrag van afgerond € 99.000,- te laag is voorgesteld had betrokkene bovendien kunnen afleiden uit de volgende stukken: de huurovereenkomst van 25 januari 2008, de twee allonges die tussen [naam 6] en appellante zijn gesloten, de jaarrekening 2013, het huuroverzicht van appellante en de voorlopige balans. Betrokkene had verder uit de dagvaarding van de curator kunnen afleiden dat de huurschuld een discussiepunt was. Voor zover de accountantskamer over de klachtonderdelen b en c heeft geoordeeld dat deze onvoldoende waren onderbouwd, heeft appellante in de punten 17 tot en met 59 van de gronden in hoger beroep een nadere onderbouwing gegeven. Meer specifiek heeft appellante in de punten 30 tot en met 59 ten aanzien van vier posten (de rente- en aflossingsverplichtingen, het achterstallige onderhoud, de huurschulden en de goodwill) toegelicht dat de balans- en uitkeringstesten door het bestuur van [naam 6] formeel en materieel onjuist zijn uitgevoerd. Betrokkene had op deze punten meer onderzoek moeten doen, bijvoorbeeld door nadere vragen te stellen aan haar opdrachtgever, aanvullende documenten op te vragen, vragen te stellen aan appellante dan wel een conceptrapport met bevindingen aan appellante voor te leggen. Appellante komt tot de slotsom dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van professionaliteit, vakbekwaamheid en zorgvuldigheid.
3.3
Betrokkene kan zich vinden in het oordeel van de accountantskamer en heeft over het onderwerp huurschuld en de vier afzonderlijk benoemde posten (rente- en aflossingsverplichtingen, het achterstallige onderhoud, de huurschulden en de goodwill) een aanvullende toelichting gegeven. Over de huurschuld heeft betrokkene naar voren gebracht dat voor de beantwoording van onderzoeksvraag drie de kortlopende schulden van belang waren. Volgens de jaarrekening 2013 bestonden de kortlopende schulden uit twee bedragen, € 15.426,- en € 144.409,-. Betrokkene is er vanuit gegaan dat de huurschuld aan appellante in deze post was opgenomen. Omdat uit de ouderdomsanalyse bleek van een openstaande schuld van € 130.000,- per 31 december 2013, heeft betrokkene daar navraag naar gedaan. De opdrachtgever gaf te kennen dat het overzicht openstaande schulden ultimo 2013 geen actueel beeld meer gaf, omdat er overeenstemming zou zijn bereikt over een verlaagde huur. Daar is weer een onderbouwing voor gevraagd door betrokkene en vervolgens ontving betrokkene allonge II, gedateerd 8 januari 2014. Daaruit heeft betrokkene opgemaakt dat de huurschuld ultimo 2013 inderdaad € 39.801,58 bedroeg. Het standpunt van [naam 16] dat [naam 6] geen exploitatie meer zou hebben en daarom niet meer aan openstaande schulden kon voldoen is onjuist, aangezien de exploitatie van [naam 8] / [naam 10] nog onder [naam 6] hing. Daarom moest worden beoordeeld of de huurpenningen uit de exploitatie van [naam 10] konden worden voldaan. Uit de prognose van [naam 10] van 2014 blijkt dat zowel rekening werd gehouden met de openstaande huurschuld als de maandelijkse huurpenningen. Op basis van deze stukken konden de schulden op korte termijn gedragen worden. Het standpunt van [naam 16] dat slechts € 66.000,- van de € 165.000,- aan openstaande vorderingen inbaar zou zijn is niet onderbouwd, en blijkt ook niet uit de jaarrekening, aangezien daar dan een voorziening voor zou moeten zijn getroffen. Over de vier posten die appellante in randnummers 30 tot en met 59 van het hogerberoepschrift heeft opgenomen (de rente- en aflossingsverplichtingen, het achterstallige onderhoud, de huurschulden en de goodwill) heeft betrokkene allereerst aangevoerd dat het een uitbreiding van de klacht betreft, omdat deze punten als zodanig niet aan de orde komen in de klacht. Verder is volgens betrokkene wel degelijk rekening gehouden met de rente- en aflossingsverplichtingen. Dat er geen cash genererende activiteiten meer zouden zijn na verkoop van de aandelen [naam 7] is volgens betrokkene ook niet juist. De structuur was dat beide werkmaatschappijen bijdroegen aan het resultaat van [naam 6] , na het wegvallen van de baten en lasten van [naam 7] genereerde [naam 8] / [naam 10] nog steeds omzet. Voor zover is aangevoerd dat de beter renderende vennootschap uit de structuur zou zijn gehaald is dat geen relevante factor voor het doen van een dividenduitkering als de vennootschap kan doorgaan met het betalen van haar opeisbare schulden. Ook is onjuist dat [naam 7] niet meer zou bijdragen aan het resultaat. Over de post achterstallig onderhoud merkt betrokkene op dat zij van [naam 14] had begrepen dat hier gesprekken over werden gevoerd met [naam 1] en dat die gesprekken zich onder andere in een huurverlaging hadden vertaald. Verder is een post voor het restylingsplan meegenomen in de prognose van [naam 10] . Betrokkene was niet bekend met meer of andere kosten die bestonden of verwacht hadden moeten worden. Over de huurschuld heeft de accountantskamer terecht geoordeeld dat betrokkene daarvan niet op de hoogte was en ook niet had hoeven zijn. Tot slot is betrokkene niet duidelijk welke werkzaamheden zij precies had moeten verrichten ten aanzien van de post goodwill.
4. Het College komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Betrokkene heeft het rapport opgesteld als partijdeskundige. Op haar werkzaamheden zijn de fundamentele beginselen van de sinds 1 januari 2014 geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA) van toepassing. In paragraaf 1.2 van haar rapport heeft betrokkene vermeld dat de werkzaamheden niet kunnen worden beschouwd als een accountantscontrole (dan wel een aan controle verwante opdracht) en dat dus geen zekerheid kan worden verstrekt over de getrouwheid en volledigheid van de aan haar verstrekte en in de opdracht gebruikte informatie. Betrokkene heeft vervolgens vermeld dat de opdracht gekenmerkt dient te worden als een ‘overige opdracht’. Dit uitgangspunt is door appellante niet betwist en ook het College is van oordeel dat sprake is van een ‘overige opdracht’, zoals bedoeld in NBA-handreiking 1111 inzake ‘Overige opdrachten’ en in NBA-handreiking 1127 inzake ‘Opdrachten uitgevoerd ter ondersteuning bij (potentiële) geschillen’.
4.2
In de uitspraak van 12 juni 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:241) heeft het College over een in een civielrechtelijke procedure ingebracht rapport van een partijdeskundige overwogen dat een tuchtrechtelijke procedure er niet toe strekt om de inhoud of de wijze van totstandkoming van dat rapport opnieuw en integraal te onderzoeken. Beoordeeld moet worden of de accountant bij het opstellen van het rapport in strijd heeft gehandeld met de voor hem geldende beroeps- en gedragsregels. Daarbij geldt, zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 2 februari 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:26), dat een accountant behalve het belang van zijn opdrachtgever ook het algemeen belang heeft te dienen. Gelet op de toegevoegde waarde die in het maatschappelijke verkeer aan een accountantsrapport in een gerechtelijke procedure wordt toegekend en het algemene belang dat rechtspraak op objectieve waarheidsvinding berust, betekent dit dat de accountant ervoor dient te zorgen dat zijn rapport deze waarheidsvinding niet belemmert, doordat dit te eenzijdig is toegespitst op het standpunt/belang van de opdrachtgever. Waar het op aankomt is dat er geen misverstand over mag bestaan of in de door de accountant gepresenteerde gegevens feitelijke aannames van de opdrachtgever zijn opgenomen, dan wel of sprake is van door de accountant op basis van eigen onderzoek gefundeerd getrokken conclusies.
4.3.
Het College volgt appellante niet in het standpunt dat betrokkene in het kader van haar werkzaamheden verdergaand onderzoek had moeten doen naar diverse balansposten uit de jaarrekening. Zoals het College onder punt 4.1 uiteen heeft gezet blijkt uit het rapport duidelijk dat geen sprake was van een accountantscontrole. De opdracht had een beperkte reikwijdte. Van een forensisch onderzoek, zoals appellante heeft gesteld, was geen sprake. In die situatie mocht betrokkene zich baseren op de stukken die door haar opdrachtgever waren verstrekt en was er geen verplichting om onderzoek te doen naar de juistheid van verschillende balansposten in die stukken. Dat sprake was van een rapport van een partijdeskundige in een juridische procedure maakt dat niet anders. Ook dan is van belang wat voor soort werkzaamheden de betreffende accountant verricht volgens de aan hem verstrekte opdracht. Het standpunt van appellante dat betrokkene in zijn algemeenheid diepgravender onderzoek had moeten doen volgt het College dan ook niet. De door betrokkene verrichte werkzaamheden op het punt van de openstaande huurschuld acht het College toereikend. Tussen partijen staat vast dat de huurschuld niet volledig was weergegeven in de financiële overzichten van [naam 6] . Voor zover in de financiële overzichten sprake was van een openstaande huurschuld heeft betrokkene nader onderzoek verricht door haar opdrachtgever te bevragen. De verklaringen en stukken die betrokkene in reactie daarop ontving, waaronder allonge II bij de huurovereenkomst, gaven geen aanleiding om te veronderstellen dat van een hogere achterstallige huurschuld sprake was. Appellante heeft gesteld dat dit rechtstreeks uit de financiële stukken volgt, maar zij heeft deze stelling niet onderbouwd door toe te lichten waar in de door haar genoemde stukken precies is vermeld dat sprake is van een hogere achterstallige huurschuld.
4.4
Het standpunt van betrokkene dat sprake is van een ontoelaatbare uitbreiding van de klacht, voor zover appellante in hoger beroep klaagt over de werkzaamheden van betrokkene ten aanzien van de rente- en aflossingsverplichtingen, het achterstallige onderhoud, de huurschulden en de goodwill, volgt het College niet. Onder punt 11 van de klacht heeft appellante deze punten benoemd. Door de nadere uitwerking van deze punten in hoger beroep heeft appellante haar klacht niet uitgebreid, maar nader onderbouwd.
4.5
Het betoog van appellante dat betrokkene ten aanzien van de vier door haar genoemde punten onvoldoende onderzoek heeft gedaan slaagt niet. In de punten 30 tot en met 59 van het hogerberoepschrift heeft appellante toegelicht waarom zij meent dat het bestuur van [naam 6] de balans- en uitkeringstesten formeel en materieel niet juist heeft uitgevoerd. Vervolgens stelt appellante in randnummer 102 dat betrokkene dit had moeten onderkennen, onderzoeken en in haar rapport had moeten toelichten. Randnummers 30 tot en met 59 zien echter op het handelen van het bestuur van [naam 6] en niet op het handelen van betrokkene. Op welke punten het handelen van betrokkene volgens appellante tekort schiet is onvoldoende onderbouwd. Het College volgt de accountantskamer dan ook in dit oordeel.
4.6
Uit het voorgaande volgt dat de eerste tot en met derde grief niet slagen.
5.1
In haar vierde grief voert appellante, ten aanzien van het ongegrond verklaren van klachtonderdeel d, aan dat de accountantskamer er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de acties van betrokkene niet hebben geresulteerd in een verzoek aan het Gerechtshof Amsterdam tot terugtrekking of buiten beschouwing laten van het rapport en dus geen enkel effect hebben gesorteerd. Het feit dat door betrokkene is verzocht om terugtrekking van het rapport kan bovendien worden gezien als een erkenning van het ondeugdelijke karakter ervan. Als sprake was geweest van een juist en volledig rapport dan waren de negatieve gevolgen voor appellante uitgebleven dan wel beperkt gebleven. Gelet op de complexiteit van de casus en de gebruikelijke brede kring van belanghebbenden in een faillissement had betrokkene er rekening moeten houden dat haar opdrachtgever er belang bij zou kunnen hebben om het rapport verder te verspreiden. Uit de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 januari 2015 volgt dat dit ook het geval is als het rapport geclausuleerd is (ECLI:NL:GHARL:2015:348, r.o. 3.10). Als betrokkene, zoals volgt uit dit arrest, geen zorgplicht jegens derden wenst te aanvaarden dan had het in de eerste plaats op haar pad gelegen om als belangrijkste waarborg te zorgen voor een juist en volledig rapport. Nu deze waarborg niet is getroffen handelt betrokkene niet professioneel en onzorgvuldig. Andere maatregelen die zij had kunnen nemen zijn het nauwkeuriger formuleren van de beschikbare gegevens, de uitgevoerde werkzaamheden en de beperkingen die voor het rapport en de bevindingen gelden. Ook kan worden gedacht aan het ondertekenen door de opdrachtgever van een verklaring van volledigheid. Betrokkene heeft derhalve gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van zorgvuldigheid.
5.2
Betrokkene heeft naar voren gebracht dat zij niet op de hoogte was van enig geschil met [naam 1] . Zij heeft dit moeten opmaken uit de klacht van [naam 1] . Daarop is direct actie ondernomen door betrokkene. Appellante laat na te vermelden wat betrokkene nog meer had moeten doen. Als appellante niet tevreden was over de belangenbehartiging door de curator had hij zich tot de curator dienen te wenden. De door betrokkene genomen maatregelen zijn zeker geen erkenning van enige onjuistheid, maar getuigen juist van zorgvuldig handelen. Over de verspreidingskring van het rapport is betrokkene heel duidelijk geweest.
5.3
Het College schaart zich achter het oordeel van de accountantskamer dat betrokkene niets te verwijten valt met betrekking tot het inbrengen van haar rapport in de procedure tussen klaagster en [naam 11] c.s. Betrokkene heeft in het rapport duidelijk vastgelegd dat het rapport uitsluitend bedoeld was voor de procedure tussen de curator van [naam 6] en [naam 11] c.s. en zij heeft adequaat gehandeld toen haar duidelijk werd dat het rapport was ingebracht in de procedure tussen appellante en [naam 11] c.s. Dat haar acties er niet in hebben geresulteerd dat het rapport daadwerkelijk is ingetrokken is betrokkene niet aan te rekenen. Voor de stelling van appellante dat het verzoek om terugtrekking van het rapport kan worden gezien als een erkenning van het ondeugdelijke karakter ervan is geen enkele basis. De verwijzing van appellante naar het genoemde arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden berust op een onjuiste lezing van dat arrest. Ook deze grief slaagt niet.
6. De slotsom luidt dat het hoger beroep ongegrond is.
7. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.J. van Lierop, mr. J.L. Verbeek en
mr. F. van der Wel, in aanwezigheid van mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing
is in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2020.
de voorzitter is verhinderd de de griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen uitspraak te ondertekenen