Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juli 2020 in de zaak tussen
V.o.f. Firma [naam] , te [plaats] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
BeroepsgrondenBrief 24 november 2017
Van bijzondere omstandigheden waarin het door verweerder gegeven rechtsoordeel voor wat betreft de mogelijkheid daartegen in rechte op te komen moet worden gelijkgesteld met een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is niet gebleken. Volgens vaste jurisprudentie van onder meer het College bestaat voor het aanmerken van een rechtsoordeel als het verrichten van een op zichzelf staande publiekrechtelijke rechtshandeling die bij de bestuursrechter kan worden aangevochten, slechts grond in gevallen waarin niet kan worden geoordeeld dat het rechtsoordeel vooruitloopt op een ten aanzien van betrokkene te verwachten of door hem uit te lokken besluit tot toepassing van de wettelijke regeling, waartegen in rechte kan worden opgekomen zonder dat sprake is van een voor betrokkene onevenredig belastende weg naar de rechter.
Het College heeft geen aanknopingspunten kunnen vinden om te komen tot het oordeel dat in dit geval sprake is van een zodanige voor appellante onevenredig belastende weg. Daarbij is van belang dat appellante in rechte heeft kunnen opkomen tegen de in dezelfde periode op grond van de Regeling genomen besluiten, zodat daarmee de weg naar een toetsing door de bestuursrechter is geopend.
Gelet op het voorgaande komt het College tot de conclusie dat de brief van 24 november 2017 voor wat betreft de mogelijkheid daartegen in rechte op te komen niet kan worden gelijkgesteld met een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat daartegen geen bezwaar of beroep openstaat. Verweerder had het door appellante gemaakte bezwaar gelet op het voorgaande in zoverre niet-ontvankelijk dienen te verklaren.
Wettelijke grondslag Regeling
Individuele buitensporige last
Uit het voorgaande vloeit voort dat appellante zelf de risico’s die zijn verbonden aan haar investeringsbeslissing dient te dragen en dat zij nadelige gevolgen van deze beslissingen niet kan afwentelen.
Slotsom
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 676,- aan appellante te vergoeden;
uitspraak te ondertekenen. uitspraak te ondertekenen