Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 14 juli 2020 in de zaak tussen
[naam 1] , h.o.d.n. [naam 2] , te [plaats] , appellant
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
In zijn uitspraak van 24 mei 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:190) heeft het College de toetsing door de bestuursrechter van een besluit inzake een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit uiteengezet. Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een verzoek om terug te komen van een besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo’n aanvraag inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds ervoor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, het verzoek om terug te komen van een besluit af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Als het bestuursorgaan – overeenkomstige – toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
Beoordeeld dient daarom te worden of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 24 december 2015. In de eerder genoemde uitspraak van 26 april 2017 heeft het College geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant nalatig is geweest in het geven van de nodige instructies en/of het houden van afdoende toezicht op de loonwerker die – in opdracht van appellant – de mest op zijn percelen heeft uitgereden, zodat appellant als steunontvanger aansprakelijk moet worden gehouden voor de handelingen van die loonwerker. Daargelaten of de vrijspraak door de economische politierechter, die dateert van na de ongegrondverklaring van het beroep van appellant door het College, is aan te merken als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, moet worden vastgesteld dat uit de aantekening van het mondeling vonnis niet kan worden opgemaakt op grond waarvan de economische politierechter tot vrijspraak is gekomen. Reeds omdat een motivering van deze vrijspraak ontbreekt, ziet het College geen reden waarom verweerder zijn oorspronkelijke besluit niet mocht handhaven. Naar het oordeel van het College is de weigering van verweerder om terug te komen van het besluit van 24 december 2015 ook niet evident onredelijk.