ECLI:NL:CBB:2020:458

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
13 juli 2020
Zaaknummer
18/584
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van besluit inzake randvoorwaardenkorting in het kader van rechtstreekse betalingen voor landbouw

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, h.o.d.n. [naam 2], en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had verzocht om herziening van een eerder besluit van 24 december 2015, waarbij een randvoorwaardenkorting van 3% was opgelegd op de rechtstreekse betalingen voor het jaar 2015. Dit besluit was gebaseerd op de niet-naleving van de verplichtingen uit het Besluit gebruik meststoffen. De appellant was eerder vrijgesproken door de economische politierechter van dezelfde feiten, maar het College oordeelde dat deze vrijspraak niet automatisch leidde tot een herziening van het bestuursrechtelijke besluit.

Het College heeft vastgesteld dat de minister in zijn besluit van 20 april 2018 terecht het bezwaar van de appellant ongegrond heeft verklaard. De appellant had geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangedragen die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. Het College benadrukte dat een vrijspraak in een strafrechtelijke procedure niet zonder meer gevolgen heeft voor de uitkomst van een bestuursrechtelijke procedure. De minister was gehouden aan de unierechtelijke bepalingen en had de korting op de rechtstreekse betalingen terecht gehandhaafd.

De uitspraak concludeert dat het beroep van de appellant ongegrond is verklaard en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is openbaar uitgesproken en de griffier was aanwezig bij de uitspraak.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/584

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 juli 2020 in de zaak tussen

[naam 1] , h.o.d.n. [naam 2] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. ir. J.L. Mieras),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniels).

Procesverloop

Bij besluit van 11 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van appellant om herziening van het besluit van 24 december 2015, waarbij verweerder een randvoorwaardenkorting van 3% heeft vastgesteld op de aan appellant voor het jaar 2015 te verlenen rechtstreekse betalingen, afgewezen.
Bij besluit van 20 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde appellant in de gelegenheid te stellen om nadere stukken in te dienen.
Bij brief van 19 september 2019 heeft appellant nadere stukken ingediend.
Bij brief van 17 december 2019 heeft verweerder op de door appellant ingediende stukken gereageerd.
Bij brief van 18 maart 2020 is partijen meegedeeld dat het College van oordeel is dat een tweede zitting achterwege kan blijven en dat in gewijzigde samenstelling uitspraak zal worden gedaan. Hierbij zijn partijen in de gelegenheid gesteld binnen twee weken kenbaar te maken of zij toch nader ter zitting willen worden gehoord. Appellant heeft bij brief van 20 maart 2020 medegedeeld dat hij prijs stelt op een mondelinge behandeling ter zitting.
Op 29 juni 2020 is het onderzoek ter zitting voortgezet. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft bij besluit van 24 december 2015 een randvoorwaardenkorting van 3% vastgesteld in verband met de niet-naleving van de in artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen opgenomen verplichting om dierlijke mest emissiearm aan te wenden.
Bij besluit van 21 maart 2016 heeft verweerder het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 april 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:148) heeft het College het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2 Appellant heeft verweerder verzocht om herziening van het besluit van 24 december 2015. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat hij op 28 juli 2017 door de economische politierechter is vrijgesproken van dezelfde feiten die verweerder hem in dit besluit heeft verweten. Appellant heeft in dit verband de strafbeschikking – waartegen hij verzet heeft ingesteld – overgelegd, alsmede de aantekening van het mondeling vonnis van de economische politierechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waaruit blijkt dat de eerder uitgevaardigde strafbeschikking is vernietigd en appellant is vrijgesproken.
3 Verweerder heeft bij het bestreden besluit de weigering om het besluit van 24 december 2015 te herzien, gehandhaafd. Reden daarvoor is dat volgens verweerder geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat volgens vaste jurisprudentie een vrijspraak in een strafrechtelijke procedure niet zonder meer consequenties heeft voor de uitkomst van een bestuursrechtelijke procedure. Volgens verweerder doet een vrijspraak door de economische politierechter niet af aan zijn standpunt dat de betreffende randvoorwaarde is overtreden en dat hij op grond van unierechtelijke bepalingen gehouden is een korting op te leggen. Tot slot is verweerder van oordeel dat het niet honoreren van het herzieningsverzoek van appellant in dit geval niet is te kwalificeren als evident onredelijk.
4 In artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
5
In zijn uitspraak van 24 mei 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:190) heeft het College de toetsing door de bestuursrechter van een besluit inzake een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit uiteengezet. Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een verzoek om terug te komen van een besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo’n aanvraag inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds ervoor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, het verzoek om terug te komen van een besluit af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Als het bestuursorgaan – overeenkomstige – toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
6 Het College stelt vast dat verweerder in deze zaak in overeenstemming met zijn bestuurspraktijk toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
Beoordeeld dient daarom te worden of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 24 december 2015. In de eerder genoemde uitspraak van 26 april 2017 heeft het College geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant nalatig is geweest in het geven van de nodige instructies en/of het houden van afdoende toezicht op de loonwerker die – in opdracht van appellant – de mest op zijn percelen heeft uitgereden, zodat appellant als steunontvanger aansprakelijk moet worden gehouden voor de handelingen van die loonwerker. Daargelaten of de vrijspraak door de economische politierechter, die dateert van na de ongegrondverklaring van het beroep van appellant door het College, is aan te merken als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, moet worden vastgesteld dat uit de aantekening van het mondeling vonnis niet kan worden opgemaakt op grond waarvan de economische politierechter tot vrijspraak is gekomen. Reeds omdat een motivering van deze vrijspraak ontbreekt, ziet het College geen reden waarom verweerder zijn oorspronkelijke besluit niet mocht handhaven. Naar het oordeel van het College is de weigering van verweerder om terug te komen van het besluit van 24 december 2015 ook niet evident onredelijk.
7 Het beroep is ongegrond.
8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, mr. R.W.L. Koopmans en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2020.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen. De griffier is verhinderd te ondertekenen.