ECLI:NL:CBB:2017:148

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 april 2017
Publicatiedatum
16 mei 2017
Zaaknummer
16/249
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting op rechtstreekse betalingen in verband met niet-naleving meststoffenverplichtingen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 april 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de staatssecretaris, waarbij een randvoorwaardenkorting van 3% was opgelegd op de rechtstreekse betalingen voor het jaar 2015. Dit besluit was gebaseerd op een controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), waaruit bleek dat de appellante de verplichting om dierlijke mest emissiearm aan te wenden niet had nageleefd. De appellante voerde aan dat er fouten in het inspectierapport zaten en dat de mest op de juiste manier was aangewend. Het College oordeelde echter dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat de appellante nalatig was geweest in het naleven van de meststoffenverplichtingen. Het College concludeerde dat de randvoorwaardenkorting van 3% terecht was opgelegd, omdat de bevindingen van de toezichthouders in het inspectierapport niet konden worden betwijfeld. De beroepsgrond van de appellante dat zij tweemaal was gesanctioneerd voor hetzelfde feit, in strijd met het ne bis in idem-beginsel, werd eveneens verworpen. Het College verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/249

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2017 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. ir. J.L. Mieras),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. E.J.H. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 24 december 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder een randvoorwaardenkorting van 3% vastgesteld op de aan appellante voor het jaar 2015 te verlenen rechtstreekse betalingen.
Bij besluit van 21 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2017.
Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] , bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is namens verweerder verschenen [naam 3] , werkzaam bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting gaat het College uit van de volgende feiten.
1.1
Op 6 maart 2015 heeft een controle door een toezichthouder van de NVWA op het bedrijf van appellante plaatsgevonden. Hiervan is een inspectierapport, gedateerd
10 maart 2015, opgesteld. Dit verslag bevat als bijlagen de bevindingen van de toezichthouders neergelegd in een op ambtseed/-belofte opgemaakt proces-verbaal en ondertekend op 6 en 13 maart 2015, een op ambtseed/-belofte aanvullend proces-verbaal, ondertekend op 23 april 2015 en foto’s van de situatie ter plaatse. In het inspectierapport staat vermeld dat de toezichthouders hebben geconstateerd dat op een perceel van appellante rundveedrijfmest niet emissiearm is uitgereden.
1.2
De werkzaamheden zijn in opdracht van appellante uitgevoerd door een loonwerkbedrijf.
2. Op grond van het inspectierapport heeft verweerder bij het primaire besluit een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 3% in verband met de niet-naleving van de in
artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen opgenomen verplichting om dierlijke mest emissiearm aan te wenden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en de in het primaire besluit vastgestelde randvoorwaardenkorting gehandhaafd.
3. Ter beoordeling staat of verweerder terecht heeft vastgesteld dat appellante de in artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen opgenomen verplichting om dierlijke mest emissiearm aan te wenden, niet heeft nageleefd en op grond daarvan terecht een randvoorwaardenkorting van 3% heeft opgelegd.
4.1
Appellante voert aan dat er een fout zit in het ‘feitenrapport’, zodat aan de inhoud daarvan getwijfeld kan worden. Daarnaast voert zij aan dat de mest op een juiste manier is aangewend.
4.2
Het College stelt vast dat verweerder het niet-naleven van de verplichting om dierlijke mest emissiearm aan te wenden, heeft gebaseerd op de bevindingen van de toezichthouders, zoals neergelegd in het inspectierapport en de processen-verbaal. Over het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van bevindingen die zijn neergelegd in een inspectierapport en een proces-verbaal. Dit is alleen dan anders indien er concrete aanwijzingen zijn om te twijfelen aan de juistheid van die bevindingen. Appellante stelt dat, anders dan in het eerste proces-verbaal staat vermeld, het perceel is gelegen in Kruiningen. Zij leidt daaruit af dat het inspectierapport en/of de processen-verbaal ook andere fouten kunnen bevatten. Dit betoog slaagt niet. Een enkele, niet concreet gemaakte stelling dat het inspectierapport fouten kan bevatten, is onvoldoende om aan de juistheid daarvan te moeten twijfelen. Bovendien maakt het feit dat de plaatsaanduiding van het perceel onjuist in het proces-verbaal staat vermeld, verder niet dat de overige bevindingen onjuist zijn. Het College merkt in dat verband op dat in het proces-verbaal ook de rd-coördinaten staan vermeld, zodat er geen twijfel over bestaat dat het rapport betrekking heeft op een perceel van appellante.
4.3
Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat niet gebleken is dat het inspectierapport en/of het proces-verbaal onjuist is, zodat verweerder deze stukken als basis voor zijn besluitvorming heeft mogen gebruiken. In zoverre slaagt de beroepsgrond van appellante daarom niet.
4.4
Naar het oordeel van het College heeft verweerder met het inspectierapport van
10 maart 2015 en de processen-verbaal aannemelijk gemaakt dat appellante de in artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen opgenomen verplichting om dierlijke mest emissiearm aan te wenden, niet heeft nageleefd. Uit het eerste proces-verbaal blijkt immers dat de toezichthouders hebben waargenomen dat de dierlijke mest op veel plaatsen niet in de grond is aangebracht, maar uit de geultjes liep. De bijgevoegde foto’s bevestigen deze waarneming. Bovendien heeft appellante ook zelf verklaard dat er op bepaalde plekken mest uit de geultjes liep. Het betoog van appellante dat de mest op andere delen van het perceel wel op juiste wijze in de grond is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel, nu het gaat om het werkresultaat als geheel. Ook in zoverre slaagt het beroep niet.
5. In het door het Hof van Justitie gewezen arrest van 27 februari 2014, nr. C-396/12, heeft het Hof van Justitie voor recht verklaard dat ingeval inbreuk op de vereiste randvoorwaarden is gemaakt door een derde die werkzaamheden in opdracht van een steunontvanger uitvoert, deze begunstigde aansprakelijk kan worden gesteld voor die inbreuk indien hij opzettelijk of nalatig heeft gehandeld door de keuze van de derde, het op hem uitgeoefende toezicht en de hem gegeven instructies, ongeacht het opzettelijke of nalatige karakter van de gedraging van deze derde.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante nalatig is geweest in het geven van de nodige instructies en/of het houden van afdoende toezicht. Appellante heeft verklaard samen met de loonwerker de machine en werking daarvan te hebben beoordeeld en het resultaat goed te hebben bevonden. Blijkens de bevindingen van de toezichthouders was het resultaat echter niet goed. Pas nadat de loonwerker op verzoek van de toezichthouders de mesttoediening had verlaagd, was het resultaat goed. Het betoog van appellante dat zij een professioneel en ervaren loonwerkbedrijf heeft ingeschakeld en dat de machine waarmee de mest is uitgereden voldeed aan de daaraan gestelde eisen, doet aan het voorgaande niet af. Verweerder heeft daarom voor de geconstateerde niet-naleving terecht een randvoorwaardenkorting van 3% vastgesteld.
6. Tot slot voert appellante aan dat zij tweemaal is gesanctioneerd voor hetzelfde feit, wat in strijd is met het ne bis in idem-beginsel. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het is vaste rechtspraak dat een randvoorwaardenkorting geen punitieve sanctie is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 7 mei 2015, ECLI:NL:CBB:2015:230 en de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2369). Het College ziet in het door appellante bedoelde arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 november 2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:8975) geen grond om tot een ander oordeel te komen, nu de Hoge Raad dat arrest recentelijk, op 14 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:241), heeft vernietigd, omdat het gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat een opgelegde randvoorwaardenkorting op
GLB-inkomenssteun een inbreuk vormt op het beginsel dat iemand niet tweemaal kan worden vervolgd en bestraft voor hetzelfde feit, zoals neergelegd in artikel 50 Handvest van de Grondrechten van de EU.
7. De conclusie is dat het beroep ongegrond is.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, in aanwezigheid van mr. L. van Gulick, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2017.
w.g. H.B. van Gijn w.g. L. van Gulick