ECLI:NL:CBB:2020:438

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
3 juli 2020
Zaaknummer
18/1627
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffingen op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 door melkveehouderij

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 juli 2020, zaaknummer 18/1627, staat de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 centraal. Appellante, een melkveehouderij, heeft beroep ingesteld tegen de heffingen die door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zijn opgelegd op basis van deze regeling. De heffingen zijn opgelegd voor vijf periodes, waarbij de totale heffing voor appellante € 77.659,- voor de eerste drie periodes en € 2.681,- voor de laatste twee periodes bedraagt. De minister heeft de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard, wat leidde tot het beroep van appellante.

Tijdens de zitting op 24 juni 2020 is appellante niet verschenen, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De Regeling, die op 1 maart 2017 in werking is getreden, heeft als doel de fosfaatproductie te beperken. Melkveehouders moeten hun veestapel verminderen tot een referentieaantal, dat is vastgesteld op basis van het aantal runderen op een bepaalde peildatum, verminderd met een percentage. De hoogte van de heffingen is afhankelijk van het aantal runderen dat boven het referentieaantal wordt gehouden.

Appellante betoogt dat de Regeling niet voorzienbaar was op het moment van haar investeringen in 2010, maar het College oordeelt dat het voor melkveehouders vanaf 2009 duidelijk had moeten zijn dat er maatregelen te verwachten waren na de afschaffing van het melkquotum. Het College concludeert dat appellante niet kan volhouden dat de heffingen onterecht zijn opgelegd en verklaart het beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1627

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juli 2020 in de zaak tussen

V.O.F. [naam] , te [plaats] (gemeente [gemeente] ), appellante

gemachtigde: mr. ing. A. de Haan,
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

gemachtigde: mr. M. Krari.

Procesverloop

Bij besluiten van 24 augustus 2017, 31 maart 2018, 7 april 2018, 14 april 2018 en 21 april 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante een heffing opgelegd van € 27.283,- voor periode 1, van € 27.422,- voor periode 2, van € 22.954,- voor periode 3, van € 1.816,- voor periode 4 en van € 865,- voor periode 5.
Bij besluit van 28 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2020. Appellante is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Veehouders die te veel melkvee houden moeten de omvang van hun veestapel zoals die was op 1 oktober 2016 in vijf tweemaandelijkse stappen (de periodes) verminderen tot hun referentieaantal. Het referentieaantal is het aantal op 2 juli 2015 (de peildatum) geregistreerde runderen, verminderd met 4% – met uitzondering van grondgebonden bedrijven – en omgerekend naar grootvee-eenheden (GVE). Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal. Verweerder kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal.
2. De Regeling kent twee soorten heffingen, de hoge geldsom en de solidariteitsgeldsom. Welke heffing wordt opgelegd is mede afhankelijk van de vraag of in de betreffende periode het doelstellingsaantal is behaald. Het doelstellingsaantal is het aantal op 1 oktober 2016 geregistreerde runderen, verminderd met het voor de betreffende periode vastgestelde verminderingspercentage, met dien verstande dat het doelstellingsaantal nooit lager is dan het referentieaantal. Verweerder legt een hoge geldsom op indien in de betreffende periode meer GVE worden gehouden dan het doelstellingsaantal. De hoogte van de hoge geldsom bedraagt € 480,- voor elke GVE boven het referentieaantal. Een bedrijf dat inkrimpt tot het doelstellingsaantal, maar niet tot het referentieaantal, krijgt een solidariteitsgeldsom opgelegd van € 112,- voor elke GVE boven het referentieaantal.
3. Appellante exploiteert een melkveehouderij. Verweerder heeft appellante voor de perioden 1 tot en met 3 hoge geldsommen opgelegd van in totaal € 77.659,-, omdat het gemiddeld aantal runderen op het bedrijf van appellante in die perioden hoger was dan het doelstellingsaantal. Voor de perioden 4 en 5 heeft verweerder appellante solidariteitsgeldsommen opgelegd van in totaal € 2.681,-, omdat het gemiddeld aantal runderen op het bedrijf van appellante in die perioden weliswaar lager was dan het doelstellingsaantal, maar hoger dan het referentieaantal.
4. Appellante kan zich met de oplegging van de geldsommen niet verenigen en heeft beroep ingesteld.
Beroep
Grondslag Regeling
5. Appellante betoogt dat het gerechtshof Den Haag (het Hof) in de uitspraak van 31 oktober 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:3067) ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 13 van de Landbouwwet een grondslag kan bieden voor de Regeling, nu deze bepaling niet is bedoeld voor de bescherming van het milieu. Volgens appellante heeft het Hof niet onderkend dat artikel 13 van de Landbouwwet duidelijk en limitatief is geformuleerd.
5.1
Het College heeft eerder in de uitspraak van 21 augustus 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:421) geoordeeld dat de minister voldoende heeft onderbouwd dat de Regeling een doel dient als bedoeld in artikel 13 van de Landbouwwet. Gelet op de overwegingen van die uitspraak heeft de Regeling een wettelijke grondslag in artikel 13 van de Landbouwwet.
Het betoog slaagt niet.
Voorzienbaarheid Regeling
6. Appellante betoogt verder dat verweerder in het bestreden besluit in reactie op haar betoog dat de fosfaatreductie niet voorzienbaar was slechts in algemene zin heeft aangegeven welke (Europese) regelingen in werking zijn getreden. Hieruit blijkt echter niet dat deze reductie voorzienbaar was op het moment dat zij besloot uit te breiden en daarvoor investeringen deed (in 2010). Hiermee is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd, aldus appellante.
6.1
Appellante heeft gesteld dat zij reeds in 2010 is begonnen met de uitbreiding van haar bedrijf door de aankoop van een nieuwe locatie met 84 hectare landbouwgrond. In april 2010 is de locatie en grond aangekocht, de bouw van de stal is gestart in juli 2010. In oktober 2011 is daadwerkelijk gestart met het produceren van melk op de nieuwe locatie in [plaats] . Op basis van de berekeningen destijds is gebleken dat deze bedrijfsopzet op de lange termijn niet levensvatbaar is zonder groei in melk. Gezien de financiële situatie op dat moment en het niet willen financieren van het melkquotum door de bank, is besloten om te kiezen voor het leasen van melkquotum en het deels betalen van een superheffing en te koersen op een vrije markt vanaf 1 april 2015, aldus appellante.
6.2
Zoals het College in de uitspraak van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, heeft overwogen, had het voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft, in 2009, en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Dat betekent dat beslissingen om (zeer) fors te investeren vanaf dat moment in de regel niet navolgbaar zijn. Melkveehouders hadden een zekere mate van voorzichtigheid moeten betrachten en zich moeten realiseren dat een dergelijke investering voor hen meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 9 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:2, onder 5.4.2, 9 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:3, onder 5.5, 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.8.3.3, 26 november 2019, ECLI:NL:CBB:2019:729, onder 6.5, en 7 januari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:9, onder 6.3).
6.3
Het voorgaande geldt ook voor appellante. Dit betekent dat op het moment dat zij in 2010 besloot te investeren in uitbreiding, voor haar voorzienbaar was dat die beslissing meer dan gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich bracht.
Het betoog slaagt niet.
Gronden van bezwaar herhaald
7. Appellante heeft ten slotte gesteld dat de gronden van bezwaar als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd. Omdat zij daarbij niet heeft onderbouwd in welk opzicht, in haar visie, de reactie van verweerder in het bestreden besluit ontoereikend was, is deze opmerking onvoldoende om te spreken van een beroepsgrond waar het College op dient in te gaan (zie ook de uitspraak van het College van 4 oktober 2017, ECLI:NL:CBB:2017:391). Het College gaat daar dan ook aan voorbij.

Conclusie8. Het beroep is ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2020.
w.g. E.J. Daalder w.g. I.S. Ouwehand