In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister dat betrekking had op de toekenning van betalingsrechten en de afwijzing van een extra betaling voor jonge landbouwers. De appellant ontving in 2016 betalingsrechten voor het jaar 2015, maar zijn aanvraag voor extra betaling werd afgewezen omdat hij niet de vereiste zeggenschap had in de relevante periode. In 2018 werd de toekenning van betalingsrechten herzien, maar de afwijzing van de extra betaling bleef gehandhaafd.
De minister verklaarde het bezwaar van de appellant tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk, wat leidde tot beroep bij het College. Tijdens de zitting op 15 mei 2020 werd de vraag besproken of de appellant bezwaar kon maken tegen de herhaalde afwijzing van de extra betaling. Het College oordeelde dat de mededeling in het primaire besluit over de extra betaling niet meer was dan een herhaling van eerdere besluiten en dat er geen nieuwe rechtsgevolgen waren. Het College concludeerde dat het bezwaar van de appellant terecht niet-ontvankelijk was verklaard, omdat het primaire besluit niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden aangemerkt.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een duidelijke scheiding tussen besluiten die nieuwe rechtsgevolgen teweegbrengen en herhalingen van eerdere besluiten. Het College verklaarde het beroep ongegrond en wees proceskostenveroordeling af, wat betekent dat de appellant zijn zaak niet heeft gewonnen en geen vergoeding voor kosten ontvangt.