ECLI:NL:CBB:2020:423

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
26 juni 2020
Zaaknummer
19/608
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herberekening van betalingsrechten en afwijzing extra betaling jonge landbouwers in het kader van het GLB

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister dat betrekking had op de toekenning van betalingsrechten en de afwijzing van een extra betaling voor jonge landbouwers. De appellant ontving in 2016 betalingsrechten voor het jaar 2015, maar zijn aanvraag voor extra betaling werd afgewezen omdat hij niet de vereiste zeggenschap had in de relevante periode. In 2018 werd de toekenning van betalingsrechten herzien, maar de afwijzing van de extra betaling bleef gehandhaafd.

De minister verklaarde het bezwaar van de appellant tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk, wat leidde tot beroep bij het College. Tijdens de zitting op 15 mei 2020 werd de vraag besproken of de appellant bezwaar kon maken tegen de herhaalde afwijzing van de extra betaling. Het College oordeelde dat de mededeling in het primaire besluit over de extra betaling niet meer was dan een herhaling van eerdere besluiten en dat er geen nieuwe rechtsgevolgen waren. Het College concludeerde dat het bezwaar van de appellant terecht niet-ontvankelijk was verklaard, omdat het primaire besluit niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden aangemerkt.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een duidelijke scheiding tussen besluiten die nieuwe rechtsgevolgen teweegbrengen en herhalingen van eerdere besluiten. Het College verklaarde het beroep ongegrond en wees proceskostenveroordeling af, wat betekent dat de appellant zijn zaak niet heeft gewonnen en geen vergoeding voor kosten ontvangt.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/608

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 juni 2020 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. J.I.J. Langenberg),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Anvelink).

Procesverloop

Bij besluit van 14 april 2016 heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) voor het jaar 2015 aan appellant 81,58 betalingsrechten toegekend.
Bij besluit van 25 juni 2016 heeft verweerder appellant in aanmerking gebracht voor uitbetaling tot een bedrag van € 25.676,87. In dit besluit is tevens vermeld dat appellants aanvraag voor de extra betaling jonge landbouwers wordt afgewezen omdat appellant niet de vereiste zeggenschap heeft verkregen in de periode van 1 januari 2010 tot en met 15 mei 2015.
Bij besluit van 20 december 2018 heeft verweerder de voor 2015 toegekende betalingsrechten ingetrokken met een omvang van 0,58.
Bij besluit van eveneens 20 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder voor het jaar 2015 een herberekening gemaakt voor de uitbetaling van betalingsrechten en meegedeeld dat appellant in aanmerking komt voor een bedrag van € 25.476,08. In dit besluit is wederom vermeld dat appellants aanvraag voor de extra betaling jonge landbouwers wordt afgewezen omdat appellant niet de vereiste zeggenschap heeft verkregen in de periode van 1 januari 2010 tot en met 15 mei 2015.
Bij besluit van 25 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2020. Aan de zitting hebben deelgenomen appellante, haar gemachtigde en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

1. In deze zaak gaat het om de vraag of appellant bezwaar kon maken tegen de in het primaire besluit opgenomen (herhaalde) mededeling dat zijn aanvraag voor de extra betaling jonge landbouwers wordt afgewezen.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard onder verwijzing naar artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat appellant niet is gehoord “op grond van artikel 7:3 sub a Awb”. Aan het slot van het bestreden besluit is ten slotte de volgende passage opgenomen:
“Nu het besluit van 20 december 2018 niet ziet op de extra betaling voor jonge landbouwers, maar een herberekening vanwege een gewijzigde subsidiabele oppervlakte, kunt u geen bezwaar maken tegen de afwijzing van de extra betaling voor jonge landbouwers, welke is vastgesteld op 25 juni 2015
(opmerking College: bedoeld zal zijn 25 juni 2016)en inmiddels in rechte vast staat.”
3. Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerder zonder toepassing van artikel 4:6 van de Awb tot een integrale herbeoordeling is overgegaan van zijn aanspraak op de extra betaling jonge landbouwers. Die herbeoordeling vormt daarmee een nieuw besluit dat vatbaar is voor bezwaar (en in bezwaar volledig dient te worden heroverwogen). Daarnaast stelt appellant zich op het standpunt dat de Awb geen dictum “kennelijk niet-ontvankelijk” kent, dat de verwijzing van verweerder naar artikel 6:6 van de Awb onjuist is, en de Awb ook overigens geen mogelijkheid biedt om in dit geval het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Verweerder had het bezwaar dan ook inhoudelijk moeten behandelen.
4. Verweerder is van mening dat bij het primaire besluit niet een nieuwe beslissing is genomen op appellants verzoek om een extra betaling voor jonge landbouwers. Om die reden handhaaft verweerder het standpunt dat sprake is van een niet-ontvankelijk bezwaar. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder in dit verband uiteengezet dat de beslissing omtrent het al dan niet toekennen van de extra betaling voor jonge landbouwers een andere grondslag heeft dan de beslissing omtrent de uitbetaling van betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling. Om doelmatigheidsredenen worden beide beslissingen in één besluit neergelegd. In dit geval is in het kader van een administratieve controle de subsidiabele oppervlakte van de door appellant opgegeven percelen nader vastgesteld, wat heeft geleid tot een aanpassing van de betalingsrechten. In voorkomende gevallen leidt dit tevens tot een aanpassing van de hoogte van de extra betaling voor jonge landbouwers, die eveneens afhankelijk is van de subsidiabele oppervlakte. Aangezien verweerder al had vastgesteld dat appellant in het geheel geen aanspraak kon maken op deze extra betaling – vanwege het ontbreken van de vereiste zeggenschap – is in het primaire besluit wederom vermeld dat zijn aanvraag om de extra uitbetaling is afwezen. Er is echter geen sprake geweest van een (ambtshalve) heroverweging van de oorspronkelijk afwijzing, zoals neergelegd in het door appellant niet aangevochten besluit van 25 juni 2016.
5. Mede gelet op de door verweerder gegeven nadere uitleg, is naar het oordeel van het College de mededeling in het primaire besluit, die erop neerkomt dat appellant niet in aanmerking komt voor een extra betaling voor jonge landbouwers, niet meer dan een herhaling van het besluit van 25 juni 2016, voor zover daarin hetzelfde is beslist. Niet aannemelijk is geworden dat verweerder heeft beoogd dit besluitonderdeel volledig te heroverwegen. Het primaire besluit strekt er in zoverre dan ook niet toe om nieuwe rechtsgevolgen tot stand te brengen die al door het besluit van 25 juni 2016 teweeg waren gebracht. Het beroep dat appellant ter zitting heeft gedaan op de uitspraak van het College van 17 augustus 2017, ECLI:NL:CBB:2017:205, kan hem niet baten. Anders dan in dit geval was daar sprake van niet als afzonderlijke deelbesluiten aan te merken onderdelen van de heroverwogen beslissing.
Dit betekent dat het primaire besluit, voor zover daarin meegedeeld dat appellant niet in aanmerking komt voor een extra betaling voor jonge landbouwers, niet op rechtsgevolg is gericht, zodat het in zoverre geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb betreft. In een dergelijk geval dient, zoals volgt uit vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1622), het bezwaar niet-ontvankelijk te worden verklaard.
6. Verweerder is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat verweerder in strijd met de Awb heeft gehandeld door in het bestreden besluit het dictum ‘kennelijk niet-ontvankelijk’ te gebruiken, slaagt dat betoog niet. Uit het bestreden besluit blijkt voldoende duidelijk dat verweerder heeft beoogd toepassing te geven aan artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb en heeft afgezien van het horen van appellant op de daar genoemde grond dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Nu, zoals uit hiervoor is overwogen volgt, verweerder terecht heeft vastgesteld dat het primaire besluit niet vatbaar is voor bezwaar, en appellant er ook zelf niet over heeft geklaagd dat hij ten onrechte niet is gehoord, is deze beroepsgrond tevergeefs aangevoerd.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, mr. W.C.E. Winfield en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2020.
w.g. J.H. de Wildt w.g. C.S. de Waal
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen De griffier is verhinderd te ondertekenen