ECLI:NL:CBB:2020:405

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
15 juni 2020
Zaaknummer
18/2871
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en de knelgevallenregeling in de Meststoffenwet

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, staat de vraag centraal of appellante, een melkveehouderij, voldoet aan de 5%-drempel om een geslaagd beroep te doen op de knelgevallenregeling van de Meststoffenwet. Appellante had te maken met een onvruchtbare dekstier, wat leidde tot een lagere bevruchting van haar jongvee. Hierdoor was de omvang van haar veestapel op de peildatum 2 juli 2015 niet representatief. Het College oordeelt dat, hoewel er sprake was van een diergezondheidsprobleem, appellante niet voldoet aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling, omdat het reguliere fosfaatrecht op de peildatum niet minimaal 5% lager was door deze omstandigheden.

Het proces begon met een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij het fosfaatrecht van appellante werd vastgesteld. Appellante ging in beroep tegen dit besluit, maar het College bevestigde dat de minister de knelgevallenregeling correct had toegepast. De relevante bepalingen van de Meststoffenwet werden uitvoerig besproken, waarbij het College concludeerde dat de vergelijking tussen de peildatum en de situatie vóór de ziekte correct was. De beroepsgrond van appellante werd verworpen, en het College verklaarde het beroep ongegrond, maar bepaalde wel dat het griffierecht aan appellante moest worden vergoed en dat verweerder in de proceskosten moest worden veroordeeld.

De uitspraak werd gedaan op 16 juni 2020 door mr. M. van Duuren, met mr. N.C.H. Vrijsen als griffier. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken, waarbij het College de proceskosten van appellante vaststelde op € 1050,- en het griffierecht op € 338,- vergoedde.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2871

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juni 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2] en [naam 3], te [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. A.K. van der Vis),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: J. Blaauw en mr. M.J.H. van der Burgt).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 30 oktober 2018 (het bestreden besluit), waarbij de eerder genomen beslissing op bezwaar van 12 september 2018 is herzien, heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2020. Namens appellante hebben [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] deelgenomen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heef zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw wordt het fosfaatrecht bepaald aan de hand van het melkvee waarover een landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt indien deze landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het krachtens het derde lid op het bedrijf rustende fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen (de knelgevallenregeling).
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een melkveehouderij met jongvee in [plaats] . Appellante hanteert op haar bedrijf het uitgangspunt van geleidelijke groei met eigen aanwas. In oktober 2014 bleek dat een dekstier die door appellante vanaf augustus 2014 was ingezet om haar jongvee te bevruchten, onvruchtbaar was. Appellante is vervolgens overgegaan tot kunstmatige inseminatie van haar jongvee en de inzet van een andere dekstier.
2.2
Op de peildatum 2 juli 2015 hield appellante 320 melk- en kalfkoeien (categorie 100), 108 stuks jongvee jonger dan 1 jaar (categorie 101) en 160 stuks jongvee ouder dan 1 jaar (categorie 102).
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 18.685 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Hij heeft daarbij het beroep van appellante op de knelgevallenregeling met oog op diergezondheidsproblemen afgewezen omdat volgens verweerder geen sprake is van één van de in artikel 23, zesde lid, van de Msw genoemde buitengewone omstandigheden.
Beroepsgronden
4. Appellante verzoekt in haar beroepschrift al hetgeen eerder in de bezwaarfase is aangevoerd als ingelast te beschouwen. Appellante voert verder aan dat verweerder een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de knelgevallenregeling. Verweerder heeft volgens appellante bij het nemen van zijn beslissing ten onrechte geen rekening gehouden met de bijzondere omstandigheid die zich op het bedrijf heeft voorgedaan. De onvruchtbaarheid van de dekstier moet worden aangemerkt als diergezondheidsprobleem in de zin van artikel 23, zesde lid, van de Msw. De inzet van de onvruchtbare stier vanaf augustus 2014 op het bedrijf heeft tot gevolg gehad dat – zoals appellante ter zitting heeft bevestigd – 51 pinken toen niet zijn bevrucht. Deze omstandigheid heeft een drukkend effect gehad op de doorstroom van jongvee naar melkvee. Hierdoor is op 2 juli 2015 het aantal dieren in diercategorie 102 niet representatief ten opzichte van het aantal dieren in diercategorie 100 en had appellante minimaal 5% minder fosfaatproductie dan wanneer de bijzondere omstandigheid zich niet had voorgedaan. Als de pinken namelijk wel eerder – zoals beoogd – bevrucht waren zouden ze vóór 2 juli 2015 hebben gekalfd en daarmee op 2 juli 2015 tot diercategorie 100 hebben behoord. Appellante betoogt dan ook dat de dieraantallen op de peildatum, moeten worden bepaald op 371 melk- en kalfkoeien, 108 stuks jongvee (categorie 101) en 109 stuks jongvee (categorie 102). Op grond hiervan komt haar 19.822,1 kg fosfaatrechten toe. Het verschil met het aan haar toegekende fosfaatrecht is in ieder geval 6,1%. Gelet hierop is aan haar te weinig fosfaatrecht toegekend.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder erkent in het verweerschrift, anders dan het door hem ingenomen standpunt in het bestreden besluit, dat sprake was van een diergezondheidsprobleem in de zin van de knelgevallenregeling. Verweerder stelt desalniettemin dat het beroep van appellante op de knelgevallenregeling niet slaagt, omdat niet is voldaan aan de 5%-drempel uit artikel 23, zesde lid, van de Msw. Volgens verweerder volgt uit artikel 23, zesde lid, van de Msw dat geen rekening wordt gehouden met de hypothetische situatie, namelijk het aantal dieren dat appellante zou hebben gehad op de peildatum 2 juli 2015. Verweerder kijkt terug naar de peildatum van voor het intreden van de dierziekte, in dit geval 1 juli 2014 en maakt een vergelijking van het aantal dieren op de peildatum 2 juli 2015. In dit verband verwijst verweerder naar de uitspraken van het College van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:4, onder 5.2) en 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291).
Beoordeling
6.1
Wat betreft de opmerking van appellante dat de gronden van bezwaar als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd, overweegt het College dat appellante daarbij niet heeft onderbouwd in welk opzicht verweerders motivering in het bestreden besluit ontoereikend is, zodat het College aan deze opmerking voorbij gaat.
6.2
In geschil is, gelet op het standpunt van verweerder in zijn verweerschrift, niet meer of sprake was van een diergezondheidsprobleem als bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de Msw, maar nog uitsluitend of appellante voldoet aan de 5%-drempel teneinde een geslaagd beroep te kunnen doen op de knelgevallenregeling.
6.3
Het College is met verweerder van oordeel dat appellante geen succesvol beroep kan doen op de knelgevallenregeling. Hoewel sprake was van een diergezondheidsprobleem op het bedrijf van appellante, voldoet zij niet aan de voorwaarde dat op 2 juli 2015 het reguliere fosfaatrecht minimaal 5% lager was als gevolg van deze buitengewone omstandigheid. Verweerder heeft een juiste toepassing gegeven aan de knelgevallenregeling door uit te gaan van de vóór 2 juli 2015 gelegen alternatieve peildatum van 1 juli 2014 die door appellante in haar melding bijzondere omstandigheden van 1 maart 2018 is vermeld. Zoals het College in zijn uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:4, onder 5.2) heeft geoordeeld en in zijn uitspraak van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232, onder 4.1) heeft bevestigd, wordt bij toepassing van de knelgevallenregeling geen rekening gehouden met een op de peildatum (nog) niet gerealiseerde uitbreiding en wordt een vergelijking gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van het intreden van de buitengewone omstandigheid, in dit geval de inzet van onvruchtbare dekstier, en de bedrijfssituatie op de peildatum van 2 juli 2015. Met een stagnatie van de groei van het aantal dieren in diercategorie 100 kan, gelet daarop, geen rekening worden gehouden.
6.4
Het College komt tot de conclusie dat verweerder een juiste toepassing heeft gegeven aan de knelgevallenregeling. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom
7.1
Omdat verweerder eerst in het verweerschrift het beroep van appellante op de knelgevallenregeling onderbouwd heeft verworpen en aldus een gewijzigde motivering ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit, moet het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden geacht niet deugdelijk te zijn gemotiveerd. Het College ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is geworden dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld nu zij in beroep voldoende gelegenheid heeft gehad om op het nadere standpunt van verweerder in te gaan. Met de gewijzigde motivering zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
7.2
In dat gebrek ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
-
verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. N.C.H. Vrijsen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen