In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, staat de vraag centraal of appellante, een melkveehouderij, voldoet aan de 5%-drempel om een geslaagd beroep te doen op de knelgevallenregeling van de Meststoffenwet. Appellante had te maken met een onvruchtbare dekstier, wat leidde tot een lagere bevruchting van haar jongvee. Hierdoor was de omvang van haar veestapel op de peildatum 2 juli 2015 niet representatief. Het College oordeelt dat, hoewel er sprake was van een diergezondheidsprobleem, appellante niet voldoet aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling, omdat het reguliere fosfaatrecht op de peildatum niet minimaal 5% lager was door deze omstandigheden.
Het proces begon met een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij het fosfaatrecht van appellante werd vastgesteld. Appellante ging in beroep tegen dit besluit, maar het College bevestigde dat de minister de knelgevallenregeling correct had toegepast. De relevante bepalingen van de Meststoffenwet werden uitvoerig besproken, waarbij het College concludeerde dat de vergelijking tussen de peildatum en de situatie vóór de ziekte correct was. De beroepsgrond van appellante werd verworpen, en het College verklaarde het beroep ongegrond, maar bepaalde wel dat het griffierecht aan appellante moest worden vergoed en dat verweerder in de proceskosten moest worden veroordeeld.
De uitspraak werd gedaan op 16 juni 2020 door mr. M. van Duuren, met mr. N.C.H. Vrijsen als griffier. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken, waarbij het College de proceskosten van appellante vaststelde op € 1050,- en het griffierecht op € 338,- vergoedde.