ECLI:NL:CBB:2020:384

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
2 juni 2020
Zaaknummer
18/2770
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en de toepassing van de knelgevallenregeling in het bestuursrecht

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 juni 2020, zaaknummer 18/2770, staat de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante centraal. Appellante, een melkveehouder, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin haar fosfaatrecht was vastgesteld op basis van de melkproductie en de aanwezige dieraantallen op 2 juli 2015. Appellante betoogde dat verweerder ten onrechte geen rekening had gehouden met de gevolgen van een salmonella-uitbraak in 2012 en 2014, die leidde tot het afvoeren van twintig dieren. Ze voerde aan dat de minister de knelgevallenregeling niet correct had toegepast, omdat niet gerealiseerde uitbreidingen niet in aanmerking waren genomen bij de vaststelling van het fosfaatrecht.

Het College oordeelde dat verweerder de 5%-drempel van de knelgevallenregeling terecht had afgewezen, omdat appellante dit niet had betwist. Echter, het College kwam tot de conclusie dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte had gesteld dat het primaire besluit niet was herroepen vanwege een aan hem te wijten onrechtmatigheid. Appellante had aangetoond dat verweerder bij de vaststelling van de melkproductie was uitgegaan van onjuiste gegevens, waardoor aan de vereisten van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht was voldaan.

Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit voor zover daarin geen vergoeding voor de proceskosten in bezwaar was toegekend, en droeg verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.050,-. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige voorbereiding van besluiten door de overheid en de juiste gegevensverzameling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2770

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juni 2020 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. S.S. Acar),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M.J.H. van der Burgt en mr. P.A. van Dijk).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 17 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2020. Appellante is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is (5 %-drempel) door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen, het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
Feiten
2. Appellante exploiteert een melkveehouderij. In 2012 en 2014 is het bedrijf getroffen door een uitbraak van salmonella. Als gevolg van de salmonellabesmetting zijn twintig dieren afgevoerd. Op 2 juli 2015 hield appellante 77 melk- en kalfkoeien en 64 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 4.102 kg. Verweerder is in het bestreden besluit, naar aanleiding van het bezwaar, uitgegaan van een hogere melkproductie en heeft om die reden het fosfaatrecht verhoogd naar 4.152 kg. Voor wat betreft de dieraantallen is verweerder uitgegaan van de aantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren.
Beroepsgronden
4.1
Appellante voert aan dat verweerder een onjuiste toepassing geeft aan de knelgevallenregeling. Verweerder moet uitgaan van het aantal dieren dat op het bedrijf aanwezig zou zijn geweest wanneer de dierziekte niet was ingetreden. Verweerder moet ook de melk die deze dieren in 2015 hadden kunnen produceren bij de melkproductie optellen.
4.2
Voorts voert appellante aan dat verweerder ten onrechte de door haar gemaakte kosten in bezwaar niet heeft vergoed. Nu het primaire besluit is herroepen door een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid is aan de vereisten van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voldaan.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder ziet geen reden voor verdere verhoging van het fosfaatrecht. Bij de toepassing van artikel 23, zesde lid, van de Msw houdt hij geen rekening met niet gerealiseerde uitbreidingsplannen. Ten aanzien van de door appellante gemaakte kosten in bezwaar stelt verweerder zich op het standpunt dat dat deze niet voor vergoeding in aanmerking komen. Appellante had al eerder de nadere gegevens over de melkproductie kunnen overleggen. Het primaire besluit is wat verweerder betreft niet herroepen vanwege een aan hem te wijten onrechtmatigheid.
Beoordeling
6.1
In de knelgevallen waarin artikel 23, zesde lid, van de Msw voorziet, heeft de wetgever ervoor gekozen om niet gerealiseerde uitbreidingen niet in aanmerking te nemen bij de vaststelling van het fosfaatrecht (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 9 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:4, 11 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:232 en 5 november 2019, ECLI:NL:CBB:2019:555). Verder heeft verweerder gemotiveerd gesteld dat niet wordt voldaan aan de 5 %-drempel van de knelgevallenregeling en appellante heeft dit niet betwist. Verweerder heeft het beroep op artikel 23, zesde lid van de Msw dan ook terecht afgewezen. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
6.2
Het College is echter met appellante van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft geconcludeerd dat het primaire besluit niet is herroepen vanwege een aan hem te wijten onrechtmatigheid en om die reden geen aanleiding bestaat voor vergoeding van de kosten in bezwaar. Verweerder is verantwoordelijk voor een zorgvuldige voorbereiding van een besluit en moet daarvoor de juiste gegevens vergaren. In bezwaar heeft appellante aangetoond dat verweerder wat betreft de melkproductie is uitgegaan van onjuiste gegevens. Daarmee is naar het oordeel van het College aan de vereisten van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb voldaan.
Slotsom
7. Uit wat onder 6.2 is overwogen volgt dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, voor zover daarin is nagelaten appellante een vergoeding toe te kennen voor de kosten die zij in bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor het overige blijft het bestreden besluit in stand. Het College zal hierna de hoogte van de vergoeding voor de kosten in bezwaar vaststellen.
8. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten in beroep en in bezwaar. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,-(1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het beroepschrift, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin geen vergoeding voor de proceskosten in bezwaar is toegekend;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. J.M.M. van Dalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2020.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen. De griffier is verhinderd te ondertekenen.