Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 2 juni 2020 op het hoger beroep van:
[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante,
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de minister,
Procesverloop in hoger beroep
Grondslag van het geschil
€ 2.500 wegens overtreding van de Wet dieren. Tevens heeft de minister bij twee afzonderlijk genomen primaire besluiten van 19 mei 2017 (boetezaak 201702517, onderscheidenlijk 201702515) aan appellante boetes opgelegd van onderscheidenlijk € 6.500,- wegens overtreding van de Wet dieren.
€ 4.000,-.
Uitspraak van de rechtbank
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Het hoger beroep ten aanzien van boetezaak 201702515 is, aldus appellante, uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat appellante in die zaak een beboetbare overtreding heeft begaan. Het College gaat ervan uit dat dit betekent dat appellante het ook niet eens is met de vaststelling door de rechtbank van de boete in deze boetezaak op € 2.500,-. Tevens vecht appellante in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank aan wat betreft de proceskostenveroordeling van de minister wegens de daarbij toegepaste matiging voor het inhoudelijke deel van de procedure.
In de onderhavige boetezaken heeft de minister de boetes opgelegd op basis van feiten en omstandigheden die door de betreffende toezichthouders naar aanleiding van de door hen uitgevoerde controles op het bedrijf van appellante zijn vastgelegd in een rapport van bevindingen. Uit al deze rapporten blijkt dat de toezichthouders zijn begonnen met hun controle van de koppels vleeskuikens op het terrein van het slachthuis van appellante op de plek waar de kuikens onder een afdak in de containers zijn ondergebracht in afwachting van hun slacht. Verspreid over de dag hebben zij deze koppels vervolgens op verschillende tijdstippen in verschillende fasen van het productieproces aan een nadere controle onderworpen. Dit is gebeurd terwijl de desbetreffende koppels nog steeds op genoemde plek stonden te wachten op de slacht en/of bij de kantelaar. In één geval is ook gecontroleerd bij de carrousel (boetezaak 201702516). Naar het oordeel van het College zijn al deze controles uitgevoerd bij activiteiten die verband houden met het doden van de desbetreffende koppels kuikens als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van Verordening nr. 1099/2009. Dit betekent dat er bij deze activiteiten door appellante voor moet worden gezorgd dat de kuikens elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden wordt bespaard, en dat op haar de verplichting van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van die verordening rust.
Bij de constatering van bedoeld (dreigend) gebrek, is de exploitant dus verplicht met een maatregel in te grijpen. Indien de exploitant dat nalaat, is sprake van overtreding van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van Verordening nr. 1099/2009. Dit kan betekenen dat de exploitant tevens de ingevolge punt 1.2 van bijlage III van deze verordening op hem rustende verplichting niet is nagekomen. Deze verplichting houdt immers een zelfstandige gedragsnorm voor de exploitant in, in aanvulling op de verplichting van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van Verordening nr. 1099/2009. Artikel 15 van Verordening nr. 1099/2009 is opgenomen in hoofdstuk III van deze verordening, getiteld ‘Aanvullende voorschriften voor slachthuizen”. De in bijlage III van Verordening nr. 1099/2009 opgenomen operationele voorschriften, waarnaar wordt verwezen in het eerste lid van dit artikel en waarvan punt 1.2 onderdeel is, zijn dus complementair aan de algemene voorschriften die zijn neergelegd in hoofdstuk II van deze verordening, waartoe de voorschriften van artikel 3 behoren.
Of de minister in elk van de onderhavige boetezaken afzonderlijk op basis van de constateringen van de betreffende toezichthouder in het relevante rapport van bevindingen ten aanzien van appellante terecht heeft vastgesteld dat zij deze voorschriften heeft overtreden, zal het College hierna beoordelen.
(201702515). Deze toezichthouders hebben hun bevindingen neergelegd in rapporten van bevindingen van onderscheidenlijk 28 februari 2017 (201701678), 29 maart 2017 (201702516) en 10 april 2017 (201702517 en 201702515).
€ 50,60 aan reiskosten (zoals bepaald door de rechtbank).
€ 1.050,- (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het College, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Nu de in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte (eenmalige) reiskosten reeds voor vergoeding in aanmerking zijn gebracht in de procedure 18/2728, komen deze kosten in de onderhavige procedure niet nogmaals voor vergoeding in aanmerking.
Beslissing
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij de boete in boetezaak 201702515 heeft vastgesteld op € 2.500,- en het bestreden besluit in stand heeft gelaten voor zover dat besluit ziet op de overige boetezaken;
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank hierbij de minister heeft veroordeeld in de door appellante in eerste aanleg gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 540,08;
Bijlage I: van toepassing zijnde wettelijke voorschriften
(…)
(…)
s) ,, plaats van bestemming”: de plaats waar een dier uit een vervoermiddel geladen wordt en
i. gedurende ten minste 48 uur voor het vertrek gestald wordt, of
ii. geslacht wordt;
(…)
a) ,, doden”: iedere bewust gebruikte methode die resulteert in de dood van een dier;
b) ,, daarmee verband houdende activiteiten”: activiteiten zoals het behandelen, onderbrengen, fixeren, bedwelmen en verbloeden van dieren die worden verricht in de context van het doden van dieren op de locatie waar de dieren worden gedood;
(…)
l) ,,bedrijfsexploitant”: elke natuurlijke of rechtspersoon die het beheer voert over een onderneming waar dieren worden gedood of waar daarmee verband houdende activiteiten worden verricht die binnen de werkingssfeer van deze verordening vallen;
1. Het is verboden in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen.
Het bestuursorgaan legt geen bestuurlijke boete op voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
1. De wet bepaalt de bestuurlijke boete die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste kan worden opgelegd.
(…)
3. Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgelegd, legt het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
1. De bestuursrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, zijn van toepassing. Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld”
“Artikel 1
1.Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak.
2. Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”