ECLI:NL:CBB:2020:365

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 juni 2020
Publicatiedatum
29 mei 2020
Zaaknummer
18/2235
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenveroordeling en bestuurlijke boetes voor dierenwelzijns- en transportovertredingen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft een aantal bestuurlijke boetes die aan appellante, een slachterij, zijn opgelegd wegens overtredingen van de Wet dieren en de Verordening (EG) nr. 1099/2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden. De rechtbank Rotterdam had eerder de boetes bevestigd, maar appellante heeft hoger beroep ingesteld, onder andere tegen de hoogte van de boetes en de proceskostenveroordeling. De minister had boetes opgelegd wegens het niet waarborgen van het welzijn van slachtkuikens, die langdurig zonder voer en water waren gehouden en niet zonder onnodige vertraging waren geslacht. Het College heeft de argumenten van appellante, waaronder de stelling dat de minister een lik-op-stukbeleid voert en dat de boetes onevenredig zijn, verworpen. Het College heeft geoordeeld dat de minister terecht de overtredingen heeft vastgesteld en dat de opgelegde boetes in overeenstemming zijn met de wetgeving. De rechtbank had de proceskostenvergoeding gematigd, maar het College heeft deze beslissing vernietigd en de proceskosten vastgesteld op een hoger bedrag. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de slachterij voor het welzijn van de dieren en de noodzaak van adequate handhaving van de wetgeving ter bescherming van dierenwelzijn.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 18/2235

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 juni 2020 op het hoger beroep van:

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante,

(gemachtigde: mr. P.J.G.G. Sluijter),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 september 2018, kenmerk ROT 18/3138, in het geding tussen
appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de minister,

(gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (de rechtbank) van 7 september 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:8006.
De minister heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2020. Dit hoger beroep is tegelijk behandeld met andere hoger beroepen van appellante, namelijk 18/2236, 18/2237, 18/2238, 18/2239, 18/2240, 18/2241, 18/2242, 18/2243, 18/2244, 18/2245 en 18/2728.
Appellante, vertegenwoordigd door [naam 2] en [naam 3] , is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor de minister zijn tevens verschenen drs. J.D. Greep, drs. R. Visser, drs. C. de Bruin, drs. B. van der Linden en drs. B. Braarels.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak, die als bijlage II aan deze uitspraak is gehecht. Het College volstaat met het volgende en gaat voor de beoordeling van deze zaak uit van het wettelijk kader zoals dat is opgenomen in bijlage I bij deze uitspraak. Beide bijlagen maken deel uit van de uitspraak.
1.2
Bij primaire besluiten van 14 april 2017 (boetezaak 201701678) en 12 mei 2017 (boetezaak 201702516) heeft de minister appellante boetes opgelegd van onderscheidenlijk
€ 2.500 wegens overtreding van de Wet dieren. Tevens heeft de minister bij twee afzonderlijk genomen primaire besluiten van 19 mei 2017 (boetezaak 201702517, onderscheidenlijk 201702515) aan appellante boetes opgelegd van onderscheidenlijk € 6.500,- wegens overtreding van de Wet dieren.
1.3
Bij besluit van 3 mei 2018 (het bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister de bezwaren tegen de besluiten van 14 april 2017 en 12 mei 2017 ongegrond verklaard en deze besluiten gehandhaafd. De minister heeft de bezwaren tegen de beide besluiten van 19 mei 2017 deels gegrond verklaard, de boete in boetezaak 201702517 nader vastgesteld op € 2.500,- en de boete in boetezaak 201702515 op
€ 4.000,-.

Uitspraak van de rechtbank

2.1
Voor zover het College hierna delen van de aangevallen uitspraak citeert, geldt daarbij dat hierin appellante is aangeduid als ‘eiseres’ en de minister als ‘verweerder’.
2.2
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover dit ziet op het primaire besluit van 19 mei 2017 in boetezaak 201702515 en de boete in deze zaak vastgesteld op € 2.500,-. De rechtbank heeft het bestreden besluit voor zover dat ziet op de overige primaire besluiten in stand gelaten. Voorts heeft de rechtbank de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante voor zowel het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren van appellante als het inhoudelijk beroep tot een bedrag van in totaal
€ 540,08, waarvan € 506,62 voor het inhoudelijke deel van de procedure.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.
Het hoger beroep ten aanzien van boetezaak 201702515 is, aldus appellante, uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat appellante in die zaak een beboetbare overtreding heeft begaan. Het College gaat ervan uit dat dit betekent dat appellante het ook niet eens is met de vaststelling door de rechtbank van de boete in deze boetezaak op € 2.500,-. Tevens vecht appellante in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank aan wat betreft de proceskostenveroordeling van de minister wegens de daarbij toegepaste matiging voor het inhoudelijke deel van de procedure.
4. Voor zover appellante in hoger beroep enkel heeft verwezen naar de door haar in bezwaar en beroep aangevoerde standpunten, stelt het College vast dat appellante niet met een op het bestreden besluit, onderscheidenlijk de aangevallen uitspraak, toegespitste motivering nader heeft uiteengezet waarom het bestreden besluit, respectievelijk de aangevallen uitspraak, de rechterlijke beoordeling in hoger beroep niet kan doorstaan. Het College gaat derhalve aan deze standpunten voorbij.
5. Het College zal de in geding zijnde boetes hierna beoordelen aan de hand van de door appellante tegen de aangevallen uitspraak aangevoerde beroepsgronden. Het College zal eerst beoordelen of de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat appellante de door de minister geconstateerde overtredingen heeft begaan, waarbij eerst de in dat verband voor alle boetezaken gelijkluidende beroepsgronden worden behandeld en daarna de specifieke beroepsgronden per boetezaak. Vervolgens zal het College de voor alle boetezaken gelijkluidende andere beroepsgronden bespreken, alsmede de beroepsgrond tegen de vergoeding van de proceskosten voor het inhoudelijke beroep.
6. Het College wijst er in het algemeen op dat het ingevolge artikel 6:2, eerste lid, van de Wet dieren verboden is in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is. Waar hierna sprake is van overtreding van met name genoemde voorschriften uit Verordening (EG) Nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden (Verordening nr. 1099/2009) geldt dat deze voorschriften ingevolge artikel 5.8 van de Regeling houders van dieren zijn aangewezen als voorschriften van EU-verordeningen als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren.
7. Voorts geldt bij de beoordeling van alle boetezaken het volgende uitgangspunt. Volgens vaste jurisprudentie van het College, waaronder de uitspraak van 21 juni 2017 (ECLI:NL:CBB:230), mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de bevindingen in een toezichtrapport, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde controleur en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Het ligt dan op de weg van degene bij wie de controle is verricht om aannemelijk te maken dat de bevindingen niettemin onjuist zijn.
Alle boetezaken (algemeen)
8.1
De rechtbank heeft ten aanzien van alle onderhavige boetezaken, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“3.1 De rechtbank overweegt dat de toepasselijkheid van de Transportverordening op het vervoer van de kuikens en de verantwoordelijkheid van de vervoerder daarin, niet betekent dat verweerder eiseres niet kan verwijten dat zij bij aankomst van de kuikens en het lossen en/of uitladen regels uit de Verordening 1099/2009 heeft overtreden. De regels in Bijlage III van Verordening 1099/2009 die eiseres volgens verweerder heeft overtreden, richten zich ook specifiek op de slachterij terwijl het nog ziet op de situatie van aankomst van de dieren. Dat (ook) de vervoerder (en stalhouder) verantwoordelijk is voor voldoende voer en drinken voor de kuikens, doet niet af aan de verantwoordelijkheid van eiseres voor het welzijn van de kuikens die zich op haar terrein bevinden. Verweerder verwijt eiseres ook niet dat de kuikens tijdens het transport of in de stal onvoldoende voer of water hebben gehad, maar dat eiseres vanaf het moment dat de kuikens zich op haar terrein bevonden, niet de noodzakelijke maatregelen heeft genomen om te waarborgen dat dieren niet te lijden hebben van een langdurig gebrek aan voer of drinkwater. Weliswaar kan eiseres niet verantwoordelijk worden geacht voor een langdurig gebrek aan voer of water voorafgaande en tijdens het transport, maar van eiseres mag wel worden verwacht dat zij alert is op een mogelijk langdurig gebrek aan voer of water bij de kuikens die zich op haar terrein bevinden (gelet op haar verantwoordelijkheid voor het welzijn van deze kuikens) en dat zij bij een dergelijk geconstateerd gebrek, voor zover dit in haar macht ligt, maatregelen neemt. In deze boetezaken heeft verweerder ook als feit aan de boetes ten grondslag gelegd dat eiseres kuikens niet zo spoedig mogelijk na aankomst heeft uitgeladen en/of zonder onnodige vertraging heeft geslacht (punt 1.2 van Bijlage III van Verordening 1099/2009). Door kuikens die langdurig zonder voer of water hebben gezeten, zo spoedig mogelijk na aankomst op haar terrein uit te laden en zonder onnodige vertraging te slachten, kan eiseres de noodzakelijke maatregelen nemen om te waarborgen dat dieren niet te lijden hebben van een langdurig gebrek aan voer of water. Het gaat dus om de combinatie van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, en punt 1.2 van Bijlage III van Verordening 1099/2009. Indien eiseres kan constateren dat kuikens die zich op haar terrein bevinden een langdurig gebrek aan voer en water hebben en blijkt dat eiseres vervolgens deze kuikens niet zonder onnodige vertraging heeft geslacht, stelt verweerder terecht een overtreding vast van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, gelezen in samenhang met punt 1.2 van Bijlage III van Verordening 1099/2009.
3.2.
Of eiseres had kunnen constateren dat de kuikens op haar terrein langdurig voer en drinken is onthouden, zal uit het rapport van bevindingen moeten blijken. Daarbij wordt ervan uitgegaan, zoals ook volgt uit de eigen werkinstructies van eiseres ( WI-100.01 ), dat kuikens niet langer dan 12 uur zonder voer of drinkwater mogen. Veelal kan uit de Transportlijst Pluimvee en de Afkeurlijst van het betreffende koppel worden afgeleid op welk moment de voerlijn in de stal is opgelierd, wanneer het transport is aangevangen en geëindigd en wanneer is begonnen met het kantelen van de dieren door eiseres. Overigens heeft eiseres ter zitting gesteld dat het oplieren van de voerlijn nog niet betekent dat het voeren ook op dat moment stopt, maar heeft zij dit in het geheel niet onderbouwd. De rechtbank ziet in beginsel geen aanleiding om te twijfelen aan de door de toezichthouders geconcludeerde duur van het onthouden van voer aan de hand van het tijdstip van het oplieren van de voerlijn en het tijdstip van de aanvang van het slachten. Gezien de combinatie van de door verweerder gestelde overtredingen in deze zaken, zal uit het rapport van bevindingen niet alleen een langdurig gebrek aan voer of water moeten blijken maar ook of eiseres die kuikens zo spoedig mogelijk heeft uitgeladen en/of zonder onnodige vertraging heeft geslacht. Dit kan worden beoordeeld aan de hand van de tijd die de kuikens op het slachtterrein hebben doorgebracht alvorens te zijn geslacht, in combinatie met de specifieke omstandigheden van het geval. Daarbij zij opgemerkt dat, juist indien is vastgesteld dat de kuikens te lijden hebben van een langdurig gebrek aan voer of water, van eiseres mag worden verwacht dat zij (in het kader van de op grond van artikel 3, tweede lid van Verordening 1099/2009 te nemen noodzakelijke maatregelen) de duur dat die kuikens zich op haar terrein bevinden voorafgaande aan de slacht probeert te beperken. Anders dan eiseres lijkt te stellen kan niet zonder meer worden geconcludeerd dat zij aan al haar verplichtingen heeft voldaan als zij de kuikens binnen 12 uur na aankomst heeft geslacht. In punt 1.2 van Bijlage III, van Verordening 1099/2009 is onder meer neergelegd dat dieren zo spoedig mogelijk na aankomst moeten worden uitgeladen en zonder onnodige vertraging moeten worden geslacht én dat dieren die niet binnen twaalf uur na aankomst zijn geslacht moeten worden gevoederd. Hieruit kan niet worden afgeleid dat als de dieren binnen twaalf uur na aankomst zijn geslacht, er sprake is van zo spoedig mogelijk uitladen en zonder onnodige vertraging slachten. Of sprake is van “zo spoedig mogelijk” en “zonder onnodige vertraging” dient per geval te worden beoordeeld, hetgeen de rechtbank hierna per boetezaak zal bespreken.”
8.2.1
Appellante voert aan dat de rechtbank ten onrechte een overlap van Verordening (EG) Nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten (de Transportverordening) en van Verordening nr. 1099/2009 aanneemt. Zij betoogt, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 december 2017, ROT 16/7462 (niet gepubliceerd), dat de toepasselijkheid van de Transportverordening eerst eindigt op het moment dat de containers waarin de kuikens zijn aangevoerd worden gekanteld. Voor zover de beboetbare feiten zien op het onthouden van voer en drinken na aanvang van het transport, kan dit volgens appellante alleen een overtreding van de Transportverordening opleveren en niet van Verordening nr. 1099/2009.
8.2.2
Appellante voert voorts aan dat haar werkinstructie, die inhoudt dat kuikens niet langer dan 12 uur zonder voer of water mogen zitten, geen strengere norm beoogt te stellen dan die welke is neergelegd in punt 1.2 van bijlage III van Verordening nr. 1099/2009. Appellante zorgt ervoor dat genoemde periode van 12 uur niet wordt overschreden. Het voeren van de kuikens staat volgens haar in de weg aan het zonder vertraging slachten van de kuikens, omdat zij voor aanvang van de slacht zes uur nuchter moeten zijn. Daarnaast is appellante van mening dat het in vorengenoemde punt 1.2 vermelde criterium van het ‘zonder onnodige vertraging slachten’, er niet aan in de weg staat dat de slachtvolgorde niet gelijk is aan de volgorde van aankomst van de kuikens op de slachterij, maar dat hierbij ook rekening moet worden gehouden met andere factoren, waaronder het productieproces.
8.3
De minister stelt dat hetgeen appellante aanvoert niet afdoet aan het feit dat zij verantwoordelijk is voor het welzijn van de slachtkuikens, wanneer deze zich op haar terrein bevinden. Volgens de minister zijn de beroepsgronden van appellante uitsluitend geënt op bedrijfsmatige beslissingen en houden deze geen rekening met het welzijn van de slachtkuikens.
8.4
Het College overweegt over deze beroepsgronden als volgt.
8.4.1
De door appellante te slachten levende vleeskuikens worden vanaf het pluimveebedrijf in containers aangevoerd naar haar slachterij. Deze containers, die ieder bestaan uit een aantal lades waarin de kuikens zich bevinden, zijn geplaatst op een vrachtwagen waarmee de kuikens van het pluimveebedrijf worden verplaatst naar de slachterij. Op de slachterij worden de containers gelost van de vrachtwagen. Via een lopende band gaan de containers naar de kantelaar. Dat is een machine die de container kantelt, waardoor de lades opengaan en de kuikens terechtkomen op een rolband, die deze kuikens voert naar een volgende fase in het productieproces van de slachterij.
8.4.2
Uit artikel 1, eerste lid, van de Transportverordening blijkt dat deze verordening, voor zover hier van belang, van toepassing is op het vervoer van dieren binnen de Europese Unie. Het begrip ‘vervoer’ is gedefinieerd in artikel 2, onder w, van de Transportverordening. Volgens deze definitie is sprake van vervoer in de daar genoemde zin van de verplaatsing van dieren met vervoermiddelen en de daarmee samenhangende activiteiten, zoals onder meer het lossen, tot aan het moment waarop alle dieren op de plaats van bestemming zijn uitgeladen. De ‘plaats van bestemming’ is gedefinieerd in artikel 2, onder s, van de Transportverordening. Daaruit blijkt dat dit, voor zover hier van belang, de plaats is waar een dier uit een vervoermiddel geladen en geslacht wordt. Gelet op deze voorschriften, bezien in onderling verband, is duidelijk dat de Transportverordening van toepassing is tot aan het moment waarop alle dieren op de plaats van bestemming, dat wil zeggen op de plaats waar zij uit het vervoermiddel geladen en geslacht worden, zijn uitgeladen. Vanaf dat moment eindigt het vervoer als bedoeld in de Transportverordening, waarop de voorschriften van de Transportverordening van toepassing zijn. Daarmee eindigt dus de verantwoordelijkheid voor de bescherming van de dieren op grond van de Transportverordening, waartoe de in deze verordening bedoelde organisatoren, vervoerders, houders en verzamelcentra zijn gehouden.
8.4.3
Gelet op vorengenoemde definitie van de ‘plaats van bestemming’ is hiervoor bepalend de plaats waar een dier uit een vervoermiddel wordt geladen en geslacht. Dit betekent naar het oordeel van het College ten aanzien van de op de slachterij van appellante aangevoerde levende vleeskuikens dat de toepassing van de Transportverordening eindigt op het moment waarop een container met kuikens op het terrein van het slachthuis van appellante van de vrachtwagen is gelost. Vanaf dit moment immers zijn de vleeskuikens op de locatie waar ze worden geslacht, geladen uit het vervoermiddel waarmee zij naar de slachterij zijn getransporteerd. Voor zover de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft aangenomen dat vanaf dat moment nog sprake kan zijn van een overlap van de Transportverordening met Verordening nr. 1099/2009 is deze aanname derhalve onjuist. Het vorenstaande betekent voorts dat het College appellante niet volgt in haar stelling dat de toepasselijkheid van de Transportverordening eerst eindigt op het moment dat de containers waarin de kuikens zijn aangevoerd, worden gekanteld en dat tot aan dat moment alleen sprake kan zijn van een overtreding van de Transportverordening voor zover de in geding zijnde beboetbare feiten zien op het onthouden van voer en drinken na aanvang van het transport.
8.4.4
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak ten aanzien van alle boetezaken overwogen dat de minister appellante niet verwijt dat de vleeskuikens tijdens het transport of in de stal onvoldoende voer of water hebben gehad, maar dat appellante vanaf het moment dat de kuikens zich bevonden op haar terrein, niet de noodzakelijke maatregelen heeft genomen om te waarborgen dat deze dieren niet te lijden hebben van een langdurig gebrek aan voer of drinkwater en dat de minister aan deze boetezaken ten grondslag heeft gelegd dat appellante de kuikens niet zo spoedig mogelijk na aankomst heeft uitgeladen en/ of zonder onnodige vertraging heeft geslacht als bedoeld in punt 1.2 van bijlage III van Verordening nr. 1099/2009. De rechtbank is ervan uitgegaan dat het gaat om de combinatie van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, en punt 1.2 van bijlage III van Verordening nr. 1099/2009. Indien appellante kan constateren dat kuikens die zich op haar terrein bevinden een langdurig gebrek aan voer en water hebben en blijkt dat appellante vervolgens deze kuikens niet zonder onnodige vertraging heeft geslacht, stelt de minister volgens de rechtbank terecht een overtreding van vorengenoemde wettelijke voorschriften vast. Weliswaar kan appellante, aldus de rechtbank, niet verantwoordelijk worden geacht voor een langdurig gebrek aan voer of water voorafgaande aan en tijdens het transport, maar van haar mag wel worden verwacht dat zij alert is op een mogelijk langdurig gebrek aan voer of water bij de kuikens die zich op haar terrein bevinden, gelet op haar verantwoordelijkheid voor het welzijn van deze dieren, en dat zij bij een dergelijk geconstateerd gebrek, voor zover dit in haar macht ligt, maatregelen neemt.
8.4.5.1 Het College ziet geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat de voorschriften van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, en van punt 1.2 van bijlage III van Verordening nr. 1099/2009, die appellante volgens de minister heeft overtreden, ten aanzien van appellante van toepassing zijn. Dat de Transportverordening van toepassing is tot het moment waarop een container met levende vleeskuikens op het terrein van het slachthuis van appellante van de vrachtwagen is gelost, staat niet in de weg aan de toepassing van vorengenoemde voorschriften. Hiertoe overweegt het College als volgt.
8.4.5.2 In artikel 1 van Verordening nr. 1099/2009 is het onderwerp en het toepassingsbereik van deze verordening geregeld. Voor zover hier van belang is in het eerste lid van dit artikel bepaald dat in deze verordening regels worden neergelegd voor het doden van dieren, die gefokt of gehouden worden voor de productie van levensmiddelen en voor daarmee verband houdende activiteiten. De definitie van “daarmee verband houdende activiteiten” luidt ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van Verordening nr. 1069/2009 als volgt: “activiteiten zoals het behandelen, onderbrengen, fixeren, bedwelmen en verbloeden van dieren die worden verricht in de context van het doden van dieren op de locatie waar de dieren worden gedood”. Deze definitie sluit naar het oordeel van het College niet uit dat ook andere activiteiten dan de hierin specifiek genoemde activiteiten moeten worden aangemerkt als ‘daarmee verband houdende activiteiten’, indien en voor zover het activiteiten zijn die worden verricht in de context van het doden van dieren op de locatie waar de dieren worden gedood. Hoofdstuk II van Verordening nr. 1099/2009 is getiteld: “Algemene voorschriften”. Uit het opschrift van artikel 3 van Verordening nr. 1099/2009 uit dit hoofdstuk blijkt dat in dit artikel algemene voorschriften voor het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten zijn neergelegd. Ingevolge het eerste lid wordt er bij het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten voor gezorgd dat de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden wordt bespaard. In het tweede lid, aanhef en onder e, van dit artikel is onder meer bepaald dat bedrijfsexploitanten voor de toepassing van lid 1 met name de noodzakelijke maatregelen nemen om te waarborgen dat dieren niet te lijden hebben van een langdurig gebrek aan voer of drinkwater. In artikel 2, aanhef en onder l, van Verordening nr. 1099/2009 is het begrip ‘bedrijfsexploitant’ als volgt gedefinieerd: “elke natuurlijke of rechtspersoon die het beheer voert over een onderneming waar dieren worden gedood of waar daarmee verband houdende activiteiten worden verricht die binnen de werkingssfeer van deze verordening vallen. Vast staat dat appellante een bedrijfsexploitant in deze zin is.
In de onderhavige boetezaken heeft de minister de boetes opgelegd op basis van feiten en omstandigheden die door de betreffende toezichthouders naar aanleiding van de door hen uitgevoerde controles op het bedrijf van appellante zijn vastgelegd in een rapport van bevindingen. Uit al deze rapporten blijkt dat de toezichthouders zijn begonnen met hun controle van de koppels vleeskuikens op het terrein van het slachthuis van appellante op de plek waar de kuikens onder een afdak in de containers zijn ondergebracht in afwachting van hun slacht. Verspreid over de dag hebben zij deze koppels vervolgens op verschillende tijdstippen in verschillende fasen van het productieproces aan een nadere controle onderworpen. Dit is gebeurd terwijl de desbetreffende koppels nog steeds op genoemde plek stonden te wachten op de slacht en/of bij de kantelaar. In één geval is ook gecontroleerd bij de carrousel (boetezaak 201702516). Naar het oordeel van het College zijn al deze controles uitgevoerd bij activiteiten die verband houden met het doden van de desbetreffende koppels kuikens als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van Verordening nr. 1099/2009. Dit betekent dat er bij deze activiteiten door appellante voor moet worden gezorgd dat de kuikens elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden wordt bespaard, en dat op haar de verplichting van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van die verordening rust.
8.4.5.3 Het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van Verordening nr. 1099/2009 in verbinding met punt 1.2 van bijlage III van Verordening nr. 1099/2009 stelt buiten twijfel dat een exploitant van een slachthuis verplicht is om ervoor te zorgen dat de dieren zo spoedig mogelijk na aankomst van de dieren op het slachthuis worden uitgeladen en vervolgens zonder onnodige vertraging worden geslacht. Duidelijk is derhalve dat appellante deze verplichting moet naleven. Het College is niet gebleken dat met betrekking tot deze specifiek voor de exploitant van het slachthuis geldende verplichting, die blijkens haar bewoordingen erop is gericht te waarborgen dat het slachtproces voortvarend wordt uitgevoerd, sprake is van een overlap met de Transportverordening. Het College tekent hierbij nog aan dat het, onder meer gelet op de ingevolge artikel 6, eerste lid, van Verordening nr. 1099/2009 neergelegde verplichting voor de bedrijfsexploitant om vooraf het doden van dieren en de daarmee verband houdende activiteiten te plannen, en het in de bescherming van het dierenwelzijn gelegen doel van deze verordening, verklaarbaar en begrijpelijk is dat in genoemde verplichting de aankomst van de dieren op het slachthuis als startmoment is genomen. Bedoelde planning verliest immers zijn betekenis en doet afbreuk aan het belang van het dierenwelzijn, wanneer de bedrijfsexploitant in het verlengde daarvan niet ervoor zou moeten zorgen dat de dieren na aankomst zo spoedig mogelijk worden uitgeladen en zonder onnodige vertraging worden geslacht. Als exploitant van de onderneming waar de dieren worden geslacht heeft hij het ook in zijn macht om hiervoor zorg te dragen.
8.4.6
Met betrekking tot de door de rechtbank gesignaleerde, door de minister gemaakte combinatie van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, en punt 1.2 van bijlage III van Verordening nr. 1099/2009 overweegt het College in het algemeen dat de rechtbank er op goede gronden van is uitgegaan dat een noodzakelijke maatregel om te waarborgen dat dieren niet te lijden hebben van een langdurig gebrek aan voer of drinkwater, kan inhouden dat de exploitant van het slachthuis, zoals appellante, ervoor zorgt dat de dieren die hieronder (dreigen te gaan) lijden zonder onnodige vertraging worden geslacht. Aan de op de exploitant rustende verplichting om genoemde waarborg te bieden, is inherent dat deze alert is op een mogelijk langdurig gebrek aan voer of drinkwater, zoals de rechtbank ook heeft overwogen. Van appellante mag deze alertheid derhalve worden verwacht.
Bij de constatering van bedoeld (dreigend) gebrek, is de exploitant dus verplicht met een maatregel in te grijpen. Indien de exploitant dat nalaat, is sprake van overtreding van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van Verordening nr. 1099/2009. Dit kan betekenen dat de exploitant tevens de ingevolge punt 1.2 van bijlage III van deze verordening op hem rustende verplichting niet is nagekomen. Deze verplichting houdt immers een zelfstandige gedragsnorm voor de exploitant in, in aanvulling op de verplichting van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van Verordening nr. 1099/2009. Artikel 15 van Verordening nr. 1099/2009 is opgenomen in hoofdstuk III van deze verordening, getiteld ‘Aanvullende voorschriften voor slachthuizen”. De in bijlage III van Verordening nr. 1099/2009 opgenomen operationele voorschriften, waarnaar wordt verwezen in het eerste lid van dit artikel en waarvan punt 1.2 onderdeel is, zijn dus complementair aan de algemene voorschriften die zijn neergelegd in hoofdstuk II van deze verordening, waartoe de voorschriften van artikel 3 behoren.
Gelet op al het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat de minister een overtreding kan vaststellen van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van Verordening nr. 1099/2009 in combinatie met punt 1.2 van bijlage III van deze verordening.
Of de minister in elk van de onderhavige boetezaken afzonderlijk op basis van de constateringen van de betreffende toezichthouder in het relevante rapport van bevindingen ten aanzien van appellante terecht heeft vastgesteld dat zij deze voorschriften heeft overtreden, zal het College hierna beoordelen.
8.4.7
In het licht van hetgeen hiervoor in 8.4.6 is overwogen, heeft de rechtbank terecht de ingevolge Verordening nr. 1099/2009 voor appellante geldende eigen verantwoordelijkheid voor het welzijn van de door haar te slachten kuikens benadrukt. Deze verantwoordelijkheid moet worden onderscheiden van die welke geldt voor het pluimveebedrijf in het kader van onder meer de uitvoering van Richtlijn 2007/43/EG van de Raad van 28 juni 2007 tot vaststelling van minimumvoorschriften voor de bescherming van vleeskuikens, en die van de vervoerder in het kader van de Transportverordening. Dat appellante ervoor zorgt dat de kuikens niet langer dan 12 uur zonder voer en drinken zitten en dat de kuikens voor aanvang van de slacht zes uur nuchter moeten zijn, zoals zij naar voren heeft gebracht, staat niet in de weg aan de constatering van een overtreding van de hiervoor in 8.4.6 genoemde combinatie van wettelijke voorschriften. Zoals de rechtbank ook heeft opgemerkt, verwijt de minister appellante niet dat de kuikens tijdens het transport of in de stal onvoldoende voer of water hebben gehad. De ingevolge artikel 3, tweede lid, onder e, van Verordening nr. 1099/2009 op appellante rustende verplichting om te waarborgen dat de vleeskuikens niet te lijden hebben van een langdurig gebrek aan voer of drinkwater en dat zij daarop alert moet zijn, zoals hiervoor in 8.4.6 is overwogen, sluit niet uit dat appellante op het slachthuis moet ingrijpen bij dergelijk lijden ook al is dit lijden mogelijk (mede) het gevolg van de tijd dat de kuikens na het oplieren van de voerlijn op het pluimveebedrijf en/ of gedurende het vervoer van het pluimveebedrijf naar het slachthuis niet de beschikking hebben gehad over voer of water. De minister, die gebruik wil maken van zijn bevoegdheid om een boete op te leggen wegens vorengenoemde overtreding, moet bewijzen dat van bedoeld lijden sprake is en dat noodzakelijke maatregelen daartegen achterwege zijn gebleven. Dit kan de minister bijvoorbeeld doen op basis van een rapportage van de bevindingen van een toezichthouder naar aanleiding van een controle op het slachthuis. Of bij vleeskuikens sprake is van lijden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder e, van Verordening nr. 1099/2009 kan onder meer worden vastgesteld op basis van de relevante bevindingen van een ter zake deskundig te achten toezichthouder met betrekking tot het gedrag van de kuikens en/of uit lichamelijk onderzoek van levende en/of dode kuikens. Het College is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden ervan is uitgegaan dat de duur van het onthouden van voer aan de vleeskuikens in beginsel kan worden bepaald aan de hand van het tijdstip van oplieren van de voerlijn en het tijdstip van de aanvang van het slachten.
Gezien de combinatie van de volgens de minister overtreden wettelijke voorschriften, zal de minister ook moeten bewijzen dat appellante de kuikens niet zo spoedig mogelijk na aankomst heeft uitgeladen en/of vervolgens niet zonder onnodige vertraging heeft geslacht. Ook dit kan de minister bewijzen aan de hand van de in een rapport vastgelegde bevindingen van een toezichthouder bij een controle op het slachthuis. De rechtbank heeft hierbij terecht de tijd die de kuikens sinds hun aankomst op het slachthuis hebben doorgebracht, alvorens te zijn geslacht, in combinatie met de specifieke omstandigheden van het geval, van belang geacht.
Afzonderlijke boetezaken (vaststelling overtreding)
9.1
De minister heeft de in geding zijnde boetes gebaseerd op de te onderscheiden bevindingen van toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) naar aanleiding van controles die zij ieder afzonderlijk hebben uitgevoerd op respectievelijk 20 februari 2017 (201701678), 14 maart 2017 (201702516), 22 maart 2017 (201702517) en 31 maart 2017
(201702515). Deze toezichthouders hebben hun bevindingen neergelegd in rapporten van bevindingen van onderscheidenlijk 28 februari 2017 (201701678), 29 maart 2017 (201702516) en 10 april 2017 (201702517 en 201702515).
9.2
De rechtbank heeft in alle boetezaken afzonderlijk geconcludeerd dat de minister, gelet op vorengenoemde bevindingen, terecht een overtreding van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, in samenhang met punt 1.2 van bijlage III van Verordening nr. 1099/2009 heeft vastgesteld en dat de minister reeds gelet hierop bevoegd was de boete op te leggen.
9.2.1
Appellante heeft met betrekking tot de vaststelling van vorengenoemde overtreding in alle boetezaken aangevoerd dat de kuikens binnen 12 uur na aankomst zijn geslacht, zodat een overtreding alleen hierin kan zijn gelegen dat de kuikens niet zo spoedig mogelijk na aankomst zijn uitgeladen en vervolgens zonder onnodige vertraging zijn geslacht.
9.2.2
Appellante heeft niet inzichtelijk gemaakt aan het College wat zij hiermee precies wil betogen. Voor zover appellante hiermee heeft willen stellen dat zij aan al haar verplichtingen heeft voldaan als zij de kuikens binnen 12 uur na aankomst heeft geslacht, waarvan de rechtbank is uitgegaan in punt 3.2 van de aangevallen uitspraak, onderschrijft het College het oordeel van de rechtbank ten aanzien van deze stelling.
9.3.1
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet het College geen grond voor het oordeel dat moet worden getwijfeld aan de bevindingen van de ter zake deskundige toezichthoudend dierenartsen in de vorengenoemde rapporten van bevindingen. Appellante heeft de daarin neergelegde, verschillende constateringen van de betreffende toezichthouders met betrekking tot het gedrag van de vleeskuikens, dat wijst op langdurige onthouding van voer en water (zoals pikken, vocalisatie, onrust) en bij enkele dode kuikens uitgevoerde autopsies, waaruit naar voren kwam dat zij waren gedehydrateerd (boetezaak 201702516), niet gemotiveerd betwist. Evenmin heeft appellante aannemelijk gemaakt dat moet worden getwijfeld aan de door de toezichthouders in de genoemde rapporten geconcludeerde duur van het onthouden van voer, dan wel voer en/ of water aan de betrokken koppels vleeskuikens.
9.3.2.
Hetgeen appellante specifiek heeft aangevoerd met betrekking tot de boetezaken 201701678 en 201702515, namelijk dat de toezichthouders ten onrechte alleen hebben gekeken naar de aankomsttijd en niet naar andere factoren die van invloed zijn op het slachten, waaronder de eisen die voortvloeien uit het productieproces, en dat de toezichthouders deze andere factoren hadden moeten onderzoeken, leidt het College niet tot een andere oordeel. Het College gaat ervan uit dat appellante met deze stelling heeft willen betogen dat vanwege de door haar bedoelde factoren de minister ten onrechte de conclusie heeft getrokken dat de betreffende koppels vleeskuikens niet zonder onnodige vertraging zijn geslacht. Reeds omdat appellante niet heeft toegelicht en onderbouwd om welke concrete factoren het hierbij gaat met betrekking tot deze koppels kuikens, faalt dit betoog.
9.3.3
Evenmin ziet het College in hetgeen appellante specifiek heeft aangevoerd met betrekking tot de boetezaken 201702516 en 201702517 aanleiding voor een ander oordeel dan hiervoor in 9.3.1 is gegeven. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
9.3.3.1 Met betrekking tot de boetezaak 201702516 heeft appellante aangevoerd dat niet valt in te zien dat de betreffende kuikens niet zo spoedig mogelijk na aankomst zijn uitgeladen en zonder onnodige vertraging zijn geslacht, gelet op de slachtrondes van de kuikens uit de stallen van Lauritzen met volgnummer 3 om 9.45 uur, volgnummer 4 om 10.35 uur en volgnummer 5 om 12.45 uur en het feit dat bij aankomst van al deze kuikens vanaf 7.05 uur een koppel van De Groot in slacht was.
9.3.3.2 Uit het toezichtrapport van 29 maart 2017 blijkt dat de toezichthouder in deze boetezaak heeft vastgesteld dat ten aanzien van het koppel kuikens van Lauritzen uit stal nummer 2 sprake was van de in geding zijnde overtreding. Naar het oordeel van het College heeft appellante niet aan de hand van voldoende concrete feiten en omstandigheden op begrijpelijke wijze inzichtelijk gemaakt waarom in verband met de door haar genoemde slachtrondes en de slacht van de kuikens van De Groot de minister op basis van genoemd toezichtrapport ten aanzien van dit koppel kuikens ten onrechte heeft vastgesteld dat zij de hiervoor genoemde combinatie van wettelijke voorschriften heeft overtreden. Genoemde beroepsgrond treft dan ook geen doel.
9.3.3.3 Ten aanzien van boetezaak 201702517 heeft appellante aangevoerd dat zij om welzijnsredenen prioriteit heeft gegeven aan de slacht van de kuikens van Rokkedahl uit stal nummer 4, omdat uit de bij het rapport van bevindingen van 10 april 2017 gevoegde ‘PM-lijst afkeuringsgegevens’ met kenmerk RF-H-PR-020-06 blijkt dat sprake is van de aanvoer van veel kleine en dode kuikens van Rokkedahl uit stal nummer 4 , in verhouding tot het koppel kuikens van Rokkedahl uit stal nummer 3.
9.3.3.4 Het College stelt vast dat uit genoemde PM-lijst – opgemaakt post mortem, dus na het slachten - blijkt dat in het koppel kuikens van Rokkedahl uit stal nummer 4 sprake was van meer dode (141) en kleine kuikens (18) dan in het koppel kuikens van Rokkedahl uit stal nummer 3 (35 dood en 0 klein). Het College stelt verder vast dat appellante tegenover de bevindingen van de ter zake deskundig te achten toezichthoudend dierenarts met betrekking tot de langdurige onthouding van voer en/ of drinkwater van het koppel kuikens uit stal nummer 3, die zijn neergelegd in het rapport van bevindingen van 10 april 2017, geen enkel aanvullend (veterinair) bewijs heeft overgelegd met betrekking tot de betekenis van dat gegeven, zoals bijvoorbeeld een diergeneeskundige verklaring. Het College ziet daarom in genoemd gegeven op zich zelf onvoldoende grond voor de conclusie dat het om welzijnsredenen nodig was om het koppel kuikens van Rokkedahl uit stal nummer 4 eerder te slachten dan het koppel kuikens uit stal nummer 3.
9.4
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank naar het oordeel van het College op goede gronden in alle boetezaken geconcludeerd dat de minister terecht heeft vastgesteld dat appellante de hiervoor in 9.2 genoemde overtreding heeft begaan en dat de minister reeds gelet hierop bevoegd was tot het opleggen van een boete.
Overige beroepsgronden (alle boetezaken, tenzij anders vermeld)
Keuze minister voor opleggen boetes
10.1
Appellante heeft aangevoerd dat de minister ten aanzien van haar bedrijf een lik-op-stukbeleid voert, waarbij iedere, vermeende onvolkomenheid wordt vastgelegd in een rapport van bevindingen en tot een boete leidt. De minister heeft ten onrechte geen rekening gehouden met dit ‘nultolerantiebeleid’, waardoor appellante financieel en in haar bedrijfsvoering zwaar wordt belast door het moeten voeren van veel bezwaar- en beroepsprocedures.
10.2
Voor zover appellante hiermee heeft willen betogen dat de minister niet in redelijkheid tot het opleggen van de in geding zijnde boetes heeft kunnen besluiten, ziet het College voor dat oordeel geen grond in de specifiek hiertoe door appellante genoemde redenen. Het gaat bij het opleggen van een boete als hier in geding om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid, waarbij de minister bij het maken van deze keuze beschikt over beleidsruimte. Gesteld noch gebleken is dat ter zake beleid van de minister van toepassing is waaruit volgt dat het opleggen van deze boetes achterwege had moeten blijven. De minister heeft gewezen op het belang van de bescherming van het dierenwelzijn, dat wordt gediend door de overtreden wettelijke voorschriften van Verordening nr. 1099/2009, en het grote belang van adequate handhaving van deze voorschriften ter bescherming van dat belang. Volgens de minister is het opleggen van boetes, die bestraffend van aard zijn en gericht zijn op leedtoevoeging, wegens de in geding zijnde overtredingen, gelet op alle feiten en omstandigheden, een geschikte en passende sanctie voor appellante. Op het bedrijf van appellante zijn over een langere periode bij controles een groot aantal overtredingen op het gebied van het dierenwelzijn, de dier- en volksgezondheid en de voedselveiligheid geconstateerd. Van incidentele overtredingen is dus geen sprake. In dit verband heeft de minister ter zitting uiteengezet dat, voordat is besloten om op het bedrijf van appellante geconstateerde overtredingen te sanctioneren met bestuurlijke boetes, er veel en regelmatig overleg tussen appellante en de NVWA heeft plaatsgevonden om tot verbetering van de naleving van de betreffende wet- en regelgeving te komen en dat met het oog daarop eerst waarschuwingen aan haar zijn opgelegd. Toen verbetering uitbleef, heeft de minister besloten de handhaving ‘op te schalen’ en boetes op te leggen. Nadat de erkenning van de slachterij van appellante in de eerste helft van 2017 gedeeltelijk is geschorst, appellante een verbeterplan heeft ingediend en deze schorsing is opgeheven, is de situatie op het bedrijf volgens de minister spectaculair verbeterd. Die stijgende lijn is vastgehouden. Er worden minder overtredingen geconstateerd. Appellante heeft een en ander niet weersproken. Onder deze omstandigheden acht het College de keuze van de minister om in de onderhavige zaken gebruik te maken van zijn bevoegdheid om boetes op te leggen niet onaanvaardbaar.
Hoogte van de boetes
11.1
De rechtbank heeft ten aanzien van de hoogte van de boetes, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“9.2 De rechtbank overweegt ten aanzien van de hoogte van de boetes in alle boetezaken dat de wetgever reeds een afweging heeft gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht. Het met de Wet dieren en Verordening 1099/2009 gediende doel - het waarborgen van dierenwelzijn - staat voorop. De hoogte van de boetes als hier aan de orde acht de rechtbank als zodanig niet onredelijk. Voorts heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheden gesteld op grond waarvan verweerder in dit geval de boetebedragen had dienen te matigen. Dat eiseres financiële gevolgen ondervindt, is geen reden om de boetes te matigen. Bovendien is niet gebleken dat eiseres door de hoeveelheid aan opgelegde boetes in financiële problemen is gekomen.”
11.2
Appellante betwist de hoogte van de opgelegde boetes met een beroep op artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens appellante had de minister lagere boetes moeten opleggen wegens een aantal bijzondere omstandigheden als bedoeld in deze bepaling. Appellante heeft hiertoe aangevoerd dat zij van de aan de boetes ten grondslag gelegde gedragingen geen enkel economisch voordeel heeft genoten en dat sprake is van niet te vermijden voorvallen in het productieproces, die haar economische belang juist schaden. Voorts heeft de minister ten onrechte geen rekening gehouden met het door hem ten aanzien van appellante gevoerde lik-op-stuk beleid, wat naast de voor haar belastende boetebesluiten in meerdere gevallen leidt tot het door de minister gegrond (moeten) verklaren van door haar ingediende bezwaarschriften. Door het (moeten) voeren van veel bezwaar- en beroepsprocedures wordt appellante financieel en in haar bedrijfsvoering zwaar belast. Voorts staat de opeenstapeling van boetebesluiten volgens appellante in geen verhouding tot de financiële positie van haar bedrijf.
11.3
Het College stelt vast dat de hoogte van de bestuurlijke boete die mag worden opgelegd wegens de in geding zijnde overtredingen op grond van artikel 8.8 van de Wet dieren wettelijk is vastgelegd in het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren (Besluit handhaving) en de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren (Regeling handhaving). Niet gebleken is dat de minister met betrekking tot de in geding zijnde boetes een onjuiste toepassing heeft gegeven aan hetgeen in deze regelingen is bepaald omtrent de hoogte van de boete. Appellante heeft weliswaar gesteld dat de minister de boetes had moeten halveren op grond van artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving, maar zij heeft niet concreet gemotiveerd waarom de in deze bepaling bedoelde risico’s of gevolgen van een overtreding voor de diergezondheid of het dierenwelzijn gering zijn of ontbreken. Gegeven de aard van de hier aan de orde zijnde overtredingen, waarbij aan vleeskuikens langdurig voer en/ of drinken is onthouden, acht het College niet aannemelijk dat de gevolgen voor de diergezondheid of het dierenwelzijn gering zijn of ontbreken.
11.4
Ingevolge artikel 5:46, derde lid, van de Awb legt het bestuursorgaan, indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, niettemin een lagere boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. In hetgeen appellante heeft aangevoerd in het kader van deze bepaling ziet het College geen reden om de boete verdergaand te matigen of te schrappen. Zoals het College onder meer heeft geoordeeld in de uitspraak van 23 april 2019, ECLI:NL:CBB:2019:167, brengt artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) mee dat de rechter dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. Voor bij wettelijk voorschrift vastgestelde boetebedragen vormt artikel 5:46, derde lid, van de Awb het kader waarin de op artikel 6 van het EVRM gestoelde evenredigheidstoets wordt voltrokken. Binnen dit kader kan en behoort te worden beoordeeld of de ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit handhaving, gelezen in samenhang met artikel 1.2 van de Regeling handhaving, voorgeschreven boete in het concrete geval evenredig is aan met name de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zo nodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. De door appellante genoemde omstandigheden zijn geen omstandigheden waarin de minister aanleiding had moeten zien om de boetes te matigen of te schrappen. Gelet op hetgeen hiervoor in 10.2 is overwogen met betrekking tot de aanpak van het bedrijf van appellante door de minister, leidt de enkele stelling van appellante dat zij financieel en in haar bedrijfsvoering zwaar wordt belast door de bezwaar- en beroepsprocedures en dat zij geen economisch voordeel heeft gehad van de gesanctioneerde gedragingen, niet tot de conclusie dat de boetes onevenredig zijn. Op het bedrijf van appellante was sprake was van een situatie waarin over een langere periode structureel overtredingen van wettelijke voorschriften op het gebied van de diergezondheid, het dierenwelzijn, de volksgezondheid en de voedselveiligheid door de minister zijn geconstateerd, terwijl appellante er niet in slaagde om wat dit betreft wezenlijke verbeteringen door te voeren, ondanks herhaald overleg met de NVWA en andere maatregelen die haar door de NVWA en de minister zijn opgelegd. Dit blijkt ook uit de uitspraken van heden van het College in de hiervoor in het procesverloop genoemde andere beroepsprocedures van appellante 18/2236, 18/2237, 18/2238, 18/2239, 18/2240, 18/2241, 18/2242, 18/2243, 18/2244 en 18/2245. Genoemde omstandigheden komen dan ook voor rekening en risico van appellante. Appellante heeft haar stelling dat de opeenstapeling van boetebesluiten in geen verhouding staat tot de financiële positie van haar bedrijf niet met feiten onderbouwd. Appellante heeft op geen enkele wijze op enig moment in de procedure inzicht gegeven in de financiële positie van haar bedrijf. Ter zitting heeft appellante desgevraagd verklaard dat zij dit inzicht ook niet zal geven. De financiële positie van appellante geeft daarom geen grond voor het oordeel dat de boetes moeten worden gematigd of op nihil moeten worden vastgesteld.
Conclusie boetezaken
12. Het hoger beroep voor zover gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij de boete in boetezaak 201702515 heeft vastgesteld op
€ 2.500,- en het bestreden besluit in stand heeft gelaten voor zover dat ziet op de overige boetezaken slaagt niet. In zoverre dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Proceskostenveroordeling
13.1
De rechtbank heeft ten aanzien van de proceskostenveroordeling, voor zover van belang, het volgende geoordeeld:
“12.2 Ten aanzien van de proceshandelingen in het inhoudelijke beroep gericht tegen het bestreden besluit is de rechtbank van oordeel dat toepassing van de zuiver forfaitair bepaalde vergoeding leidt tot een dermate disproportionele vergoeding dat er aanleiding bestaat om deze vergoeding op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb te matigen. Daartoe is van belang dat dit beroep en de beroepen ROT 17/4424, ROT 17/4425, ROT 18/3139, ROT 18/3140, ROT 18/3141, ROT 18/3142, ROT 18/3143, ROT 18/3144, ROT 18/3145 en ROT 18/3146, weliswaar niet als samenhangende zaken in de zin van het Bpb kunnen worden aangemerkt, maar wel op onderdelen enige samenhang vertonen ten aanzien van het soort overtreding en een aantal algemene beroepsgronden. Daarnaast zijn al deze beroepen tegelijk op dezelfde zitting behandeld. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om de forfaitaire toe te kennen vergoeding te halveren. Voor de vaststelling van het forfaitaire bedrag wordt 1 punt toegekend voor de aanvulling van het beroep bij brief van 28 juni 2018 en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van 8 augustus 2018, met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1. Na halvering van dit bedrag komen de te vergoeden kosten voor de rechtsbijstandverlening in dit inhoudelijke deel van het beroep op € 501,-. Ten aanzien van de reiskosten van de directeur van eiseres naar de zitting van
8 augustus 2018 overweegt de rechtbank dat de hiervoor genoemde inhoudelijke beroepen op dezelfde zitting zijn behandeld en hij dus slechts één maal heeft moeten reizen voor de inhoudelijke behandeling van deze beroepen. De rechtbank zal de te vergoeden reiskosten (€ 50,60) dan ook gelijkelijk verdelen over de negen van de hiervoor genoemde beroepen die gegrond zijn verklaard, wat neerkomt op € 5,62 per zaak. Daarmee komen de totale te vergoeden proceskosten voor het inhoudelijke deel van dit beroep op € 506,62.”
13.2
Appellante betoogt dat de rechtbank de proceskostenvergoeding ten onrechte heeft gematigd. Zij wijst er op dat alle beroepen meerdere boetebesluiten omvatten, die elk voor zich nopen tot bestudering en bespreking van de feiten en de juridische merites van de betreffende zaak.
13.3
Het College stelt vast dat de rechtbank op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) heeft besloten tot matiging van de veroordeling van de minister in de proceskosten van appellante. Deze bepaling geeft, voor zover hier van belang, de bestuursrechter de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden af te wijken van het in het eerste lid, onderdeel a, van genoemd artikel bedoelde forfaitaire tarief voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De toelichting bij het Bpb (Stb. 1993, 763, p. 10) vermeldt dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding – zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verhogen of verlagen. Benadrukt wordt dat het werkelijk gaat om uitzonderingen en als voorbeeld wordt genoemd een geval waarin de burger door gebrekkige informatievoorziening door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd. In dit verband wijst het College ook op de toelichting met dezelfde strekking bij het Besluit proceskosten bestuursrecht van 27 oktober 2017 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband een verruiming van de regeling voor samenhangende zaken (Stb. 2014, 411, p. 3).
13.4
Het College begrijpt de door de rechtbank aan de toepassing van artikel 2, derde lid, Bpb ten grondslag gelegde motivering aldus dat zij van oordeel is dat de omstandigheid dat de daarbij genoemde zaken, hoewel niet samenhangend in de zin van artikel 3 van het Bbp, op onderdelen enige samenhang vertonen ten aanzien van de soort overtreding en een aantal algemene beroepsgronden, alsmede de omstandigheid dat alle betreffende beroepen tegelijk op dezelfde zitting zijn behandeld, bijzondere omstandigheden zijn in de zin van genoemde wettelijke bepaling. Het College is van oordeel dat geen van deze omstandigheden zo uitzonderlijk is en evenmin in onderling verband zo uitzonderlijk zijn, dat afwijking van vorengenoemd forfaitaire tarief op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb gerechtvaardigd is. Dit betekent dat de in 13.2 genoemde beroepsgrond slaagt.
13.5
Gelet op het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank hierbij de minister heeft veroordeeld in de door appellante gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 540,08 te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, stelt het College de in verband met de behandeling van het beroep door de rechtbank gemaakte proceskosten vast op in totaal € 1.108,06, waarvan € 1.074,60 voor het inhoudelijke beroep en € 33,46 als door de rechtbank toegekende en in hoger beroep niet bestreden vergoeding voor het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren van appellante. Het bedrag van € 1.074,60 is als volgt samengesteld: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank, met een waarde per punt, zoals deze gold toen de rechtbank de aangevallen uitspraak deed, van € 512,- en
€ 50,60 aan reiskosten (zoals bepaald door de rechtbank).
13.6
Het College veroordeelt de minister voorts in de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.050,- (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het College, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Nu de in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte (eenmalige) reiskosten reeds voor vergoeding in aanmerking zijn gebracht in de procedure 18/2728, komen deze kosten in de onderhavige procedure niet nogmaals voor vergoeding in aanmerking.
13.7
De minister wordt dus veroordeeld in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep in eerste aanleg en het hoger beroep gemaakte proceskosten voor in totaal € 2.158,06 ( € 1.108,06 vermeerderd met € 1.050,-).

Beslissing

Het College:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij de boete in boetezaak 201702515 heeft vastgesteld op € 2.500,- en het bestreden besluit in stand heeft gelaten voor zover dat besluit ziet op de overige boetezaken;
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank hierbij de minister heeft veroordeeld in de door appellante in eerste aanleg gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 540,08;
- veroordeelt de minister in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep in eerste aanleg en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 2.158,06;
- draagt de minister op het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 508,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. H.S.J. Albers en mr. J.A.M. van den Berk, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2020.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Bijlage I: van toepassing zijnde wettelijke voorschriften

Verordening (EG) Nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de Richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van Verordening (EG) nr. 1255/97 luidt, voor zover van belang, als volgt.
“Artikel 1
Toepassingsgebied
1. Deze verordening is van toepassing op het vervoer van levende gewervelde dieren binnen de Gemeenschap, alsmede op de door ambtenaren te verrichten speciale controles op partijen dieren die het douanegebied van de Gemeenschap binnenkomen of verlaten.
(…)
Artikel 2
Definities
Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities
(…)
s) ,, plaats van bestemming”: de plaats waar een dier uit een vervoermiddel geladen wordt en
i. gedurende ten minste 48 uur voor het vertrek gestald wordt, of
ii. geslacht wordt;
(…)
w) ,,vervoer”: de verplaatsing van dieren met behulp van een of meer vervoermiddelen en de daarmee samenhangende activiteiten, zoals laden, lossen, overladen en rusten, tot aan het moment waarop alle dieren op de plaats van bestemming zijn uitgeladen.”
Verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 2
Definities
Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:
a) ,, doden”: iedere bewust gebruikte methode die resulteert in de dood van een dier;
b) ,, daarmee verband houdende activiteiten”: activiteiten zoals het behandelen, onderbrengen, fixeren, bedwelmen en verbloeden van dieren die worden verricht in de context van het doden van dieren op de locatie waar de dieren worden gedood;
(…)
l) ,,bedrijfsexploitant”: elke natuurlijke of rechtspersoon die het beheer voert over een onderneming waar dieren worden gedood of waar daarmee verband houdende activiteiten worden verricht die binnen de werkingssfeer van deze verordening vallen;
(…)
Artikel 3
Algemene voorschriften voor het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten
1. Bij het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten wordt ervoor gezorgd dat de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden wordt bespaard.
(…)
2. Voor de toepassing van lid 1nemen bedrijfsexploitanten met name de noodzakelijke maatregelen om te waarborgen dat dieren:
(…)
e) niet te lijden hebben van een langdurig gebrek aan voer of drinkwater;
(…)
Hoofdstuk III
Aanvullende voorschriften voor slachthuizen
(…)
Artikel 15
Behandeling van dieren en fixatieactiviteiten in slachthuizen
1. De bedrijfsexploitanten waarborgen dat de in bijlage III opgenomen operationele voorschriften voor slachthuizen in acht worden genomen.
(…)
Bijlage III
Operationele voorschriften voor slachthuizen
(zoals bedoeld in artikel 15)
1. de aankomst en verplaatsing van en het omgaan met dieren
(…)
1.2
De dieren worden zo spoedig mogelijk na aankomst uitgeladen en vervolgens zonder onnodige vertraging geslacht.”
De Wet dieren luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 6:2 Strafbaarstelling overtredingen EU-verordeningen
1. Het is verboden in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen.
(…)
Artikel 8:7 Bevoegdheid
Onze Minister kan een overtreder een bestuurlijke boete opleggen
Artikel 8.8 Hoogte bestuurlijke boete
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete die voor een overtreding of voor categorieën van overtredingen kan worden opgelegd.
2. De op grond van het eerste lid te bepalen bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste het bedrag dat is bepaald voor de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, per overtreding begaan door een natuurlijke persoon, en ten hoogste het bedrag dat is bepaald voor de zesde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht per overtreding, begaan door een rechtspersoon of een vennootschap, of, indien dat meer is, 10 procent van de jaaromzet in het boekjaar voorafgaande aan het boekjaar waarin de boete wordt opgelegd.”
De Regeling houders van dieren luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 5.8 Verbodsbepaling
Als voorschriften van EU-verordeningen als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de wet worden aangewezen de artikelen 3, 4, eerste en vierde lid, 5, eerste en tweede lid, 6, eerste en tweede lid, 7, 8, 9, 12, 14, eerste en tweede lid, 15, eerste, tweede en derde lid, 16, eerste tot en met vierde lid, 17, 19, 21, zesde lid, 24 en 28, eerste lid, van verordening (EG) nr. 1099/2009.”
Het besluit handhaving en overige zaken wet dieren luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 2.2 Boetecategorieën
1. De hoogte van de bestuurlijke boete die Onze Minister aan een overtreder voor een overtreding kan opleggen wordt overeenkomstig de volgende boetecategorieën vastgesteld:
a. categorie 1: € 500;
b. categorie 2: € 1500;
c. categorie 3: € 2500;
d. categorie 4: € 5000;
e. categorie 5: € 10.000 of, indien dat meer is, 10% van de jaaromzet.
2. Indien de hoogte van de krachtens het derde lid aangewezen boetecategorie door het met de overtreding te behalen economische voordeel aanmerkelijk wordt overschreden, kan Onze Minister een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste categorie 5, bedoeld in het eerste lid.
3. Bij ministeriële regeling worden de bepalingen waarvoor in geval van overtreding een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, ingedeeld overeenkomstig de daarbij aangewezen boetecategorie.
4. In de regeling, bedoeld in het derde lid, kan worden bepaald dat de hoogte van de bestuurlijke boete voor een overtreding wordt vastgesteld op het bedrag behorende bij de naast hogere boetecategorie ten opzichte van de categorie, bedoeld in het derde lid, indien bij de betreffende gedraging een in die regeling vastgesteld percentage dieren van het totaal aantal betrokken dieren was betrokken op een in die regeling aangewezen wijze.
Artikel 2.3 Gevolgen volksgezondheid, diergezondheid en dierenwelzijn
Indien de risico’s of de gevolgen van een overtreding voor de volksgezondheid, diergezondheid, dierenwelzijn of milieu:
a. gering zijn of ontbreken, wordt het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, gehalveerd;
b. ernstig zijn, wordt het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, verdubbeld.”
De Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 1.2 Indeling categorieën bestuurlijke boete
De hoogte van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van het besluit, wordt vastgesteld overeenkomstig de bedragen die horen bij de boetecategorieën die in de bijlage bij deze regeling voor desbetreffende overtredingen zijn vastgelegd
(…)
Bijlage als bedoeld in artikel 1.2 van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren
(…) Categorie
Regeling houders van dieren
(…)
Artikel 5.8 3”
De Algemene wet bestuursrecht luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 5:41
Het bestuursorgaan legt geen bestuurlijke boete op voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
(…)
Artikel 5:46
1. De wet bepaalt de bestuurlijke boete die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste kan worden opgelegd.
(…)
3. Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgelegd, legt het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
(…)
Artikel 8:75
1. De bestuursrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, zijn van toepassing. Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld”
Het Besluit proceskosten bestuursrecht luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 1
Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 (…) van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
(…)
c. reis- en verblijfkosten van een partij of een belanghebbende,
(…)
Artikel 2
1 Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:
a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief;
(…)
c. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel c: overeenkomstig artikel 11, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003;
(…)
3 In bijzondere omstandigheden kan van het eerste lid worden afgeweken.
Artikel 3
1.Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak.
2. Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”

Bijlage II: de aangevallen uitspraak