6.5.2In het advies heeft BuRO vijf verschillende opties onderzocht voor de beoordeling bij welk aantal te nemen monsters in dit geval kan worden gesproken van een voldoende uitvoerig onderzoek als bedoeld in artikel 14, zesde lid, van Verordening nr. 178/2002. Naast de optie om uit te gaan van een prevalentie van 0,28 % (optie 1), zijn dat de volgende vier opties:
- optie 2: uitgangspunt is de doelstelling van wetgeving om de prevalentie van S.e. op vers pluimveevlees te verlagen. Hierbij wordt een lagere prevalentie gekozen dan die in optie 1, namelijk 0,1 %. In dat geval zijn 2.994 negatieve monsters nodig;
- optie 3: uitgangspunt is de algemene prevalentie van Salmonella spp. op vers pluimveevlees (kip) in Nederland, die gemiddeld 4 % bedroeg over de periode 2012-2016. In dat geval moeten 73 monsters per partij worden genomen;
-optie 4: uitgangspunt is het minimale bemonsteringsschema dat ingevolge Verordening nr. 2073/2005 geldt om de aanvaardbaarheid van een bepaalde partij levensmiddelen of een bepaalde proceshygiëne te beoordelen. Voor karkassen van vleeskuikens en kalkoenen gaat het hierbij om 50 monsters als het de hygiëne van het slachtproces betreft, en voor al het pluimveevlees om 5 monsters als het de voedselveiligheid van het eindproduct (een partij vers vlees) betreft. In het onderhavige geval gaat het om kruisbesmetting tijdens het slachtproces, zodat het aantal van 50 monsters met betrekking tot de proceshygiëne zou gelden. Bij 50 negatief geteste monsters ligt de verwachte besmettingsgraad onder de 5,8 %. Indien van 5 te nemen en negatief te testen monsters wordt uitgegaan, zal de prevalentie van S.e. niet hoger zijn dan 45 %;
optie 5: uitgangspunt is Verordening nr. 1088/2005 waarin een specifiek bemonsteringsschema is opgenomen voor de export van pluimveevlees naar enkele Scandinavische landen. Deze landen hebben een bijzondere garantie ten aanzien van Salmonella in o.a. pluimveevlees, waarvoor uitgangspunt is een prevalentie van minder dan 1 % Salmonella spp. in de levende fase en in het eindproduct. Die prevalentie voor het eindproduct is lager dan in Nederland. Het aantal monsters per zending is volgens genoemd bemonsteringsschema afhankelijk van het gewicht per eenheid, maximaal 30, 45 of 60 monsters, waarvoor dan geldt dat de prevalentie lager is dan respectievelijk 9,5 %, 6,4 % en 4,9 %.
In het advies wijst BuRO erop dat de opties 1 en 3 aangeven dat het risico voor de volksgezondheid voor de consument bij de consumptie van vers pluimveevlees niet groter mag zijn dan het risico dat de consument momenteel loopt bij de consumptie van dit levensmiddel. Er zijn historische data van de prevalentie van Salmonella spp. en S.e. in vers pluimveevlees beschikbaar. Hieruit blijkt dat ten opzichte van 20 en 10 jaar geleden deze prevalenties, hoewel Salmonella spp. en S.e. nog steeds voorkomen, is teruggedrongen. BuRO meent dat in het onderhavige geval de huidige prevalentie als optie voor het (op dit moment) niet onacceptabele risico voor de volksgezondheid kan worden genomen. Vanuit het risicoperspectief van de consument acht BuRO de in voornoemde Verordeningen opgenomen bemonsteringsschema’s, noch het door appellante uitgevoerde onderzoek met 25 monsters per partij uitvoerig genoeg om te kunnen concluderen dat de partij even veilig is als vers pluimveevlees dat momenteel in de handel is. BuRO heeft berekend dat met 25 monsters per partij met een zekerheid van 95 % kan worden aangetoond dat de prevalentie van S.e. in die partij niet hoger zal zijn dan 11,3 %. Ook zal, aldus BuRO, met een dergelijk aantal monsters met 64 % zekerheid kunnen worden aangetoond dat een partij een besmettingsgraad heeft van minder dan 4 %, terwijl met 25 monsters een besmettingsgraad van lager dan 0,28 % slechts met een zekerheid van 7 % kan worden aangetoond.
6.5.3Bij het bestreden besluit heeft verweerder de prevalentie 0,28 % van S.e. op vers pluimveevlees in het handelskanaal in Nederland tot uitgangspunt genomen (optie 1) en niet de prevalentie in Nederland van 4 % van Salmonella spp. op vers pluimveevlees (optie 3). Zoals geadviseerd door BuRO heeft verweerder ook niet gekozen voor één van de opties 2, 4 en 5. Verweerder heeft aan de keuze voor de prevalentie van 0,28 % ten grondslag gelegd dat, deze prevalentie aansluit op het feit dat als gevolg van het positief op S.e geteste verificatiemonster van partij 1 door de volgorde van slachten tijdens het slachten van de partijen 2 en 4 een risico op kruisbesmetting met S.e. van de partijen 2 en 4 bestaat.
6.5.4Appellante keert zich tegen deze keuze van verweerder en het daaruit voortvloeiende aantal van 1.068 monsters per partij dat zij volgens verweerder moet nemen. Zij stelt dat kan worden volstaan met het nemen van 25 monsters per partij en beroept zich hiertoe met name op het advies van [naam 3] van 13 april 2016. Daarin staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“2. De koppels die aansluitend zijn geslacht kunnen theoretisch door kruiscontaminatie eveneens bezoedeld zijn geraakt, hoe gering die kans ook kan worden ingeschat. Het gaat mijns inziens dan om proceshygiëne en niet om koppels die bij voorbaat al van een Salmonella infectie werden verdacht. Immers ook deze koppels werden bij het bedrijfsonderzoek volgens de regels vrij van Salmonella aangevoerd.
Voor proceshygiëne metingen gelden de regels zoals genoemd in EG verordening 2073/2005 (en latere rectificaties). Van meerdere koppels worden dan 50 monsters genomen (nekvelmonsters) waarin afwezigheid van Salmonella in 25 gram moet worden aangetoond. Mijn voorstel is om van beide, erna geslachte, koppels elk 25 monsters te nemen (totaal 50) voor in de verordening genoemd onderzoek.
3. De voorliggende eis van de NVWA om in beide koppels afwezigheid van Salmonella te bewijzen met het nemen van een zeer groot aantal monsters en laboratoriumbepalingen is niet realistisch. De bedoeling van de regelgeving is immers het risico voor de volksgezondheid naar vermogen zo klein mogelijk te laten zijn.
Uitsluiten van een geringe bezoedeling met Salmonella is op geen enkele op wetenschap gebaseerde methode haalbaar!
(…)”
6.5.5Met betrekking tot de aanvaardbaarheid van de in 6.5.3 genoemde keuze van verweerder overweegt het College als volgt.
6.5.5.1 Het College stelt vast dat in Verordening nr. 178/2002 algemene beginselen en algemene voorschriften voor de levensmiddelenwetgeving op zowel Europees als nationaal niveau zijn neergelegd. In artikel 1 van Verordening nr. 178/2002 is, voor zover hier van belang, bepaald dat deze verordening de grondslag verschaft voor een hoog beschermingsniveau voor de volksgezondheid en de belangen van de consument met betrekking tot levensmiddelen. Uit artikel 5 van Verordening nr. 178/2002 blijkt dat de levensmiddelenwetgeving onder meer als algemene doelstelling een hoog niveau van bescherming van het leven en de gezondheid van de mens en de bescherming van de belangen van de consument nastreeft. Duidelijk is derhalve dat met het bepaalde in artikel 14 van Verordening nr. 178/2002, waaronder begrepen het zesde lid, een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid en de bescherming van de belangen van de consument wordt nagestreefd. Verder is van belang dat aan de beslissing van verweerder met betrekking tot het door appellante ingevolge artikel 14, zesde lid, van Verordening nr. 178/2002 uit te voeren onderzoek een wetenschappelijke risicobeoordeling door BuRO ten grondslag ligt. Dit is in lijn met het in artikel 6, eerste en tweede lid, van Verordening nr. 178/2002 genoemde fundament van de levensmiddelenwetgeving. Ingevolge deze bepaling wordt deze wetgeving gebaseerd op risicoanalyse, waarvan risicobeoordeling gelet op artikel 3, aanhef en onder 10, van Verordening nr. 178/2002 onderdeel is, tenzij dit wegens omstandigheden en de aard van de maatregel niet toepasselijk is. Aan een dergelijke wetenschappelijke risicobeoordeling en de op basis hiervan te nemen beslissing door het bestuursorgaan is een bepaalde beoordelingsruimte inherent, die binnen redelijke grenzen moet worden gerespecteerd door de bestuursrechter. In het licht hiervan is het College van oordeel dat verweerder beoordelingsruimte toekomt ter zake van de beoordeling wanneer in een geval als het onderhavige kan worden gesproken van een uitvoerig onderzoek in de zin van artikel 14, zesde lid, van Verordening nr. 178/2002. Duidelijk is dat dit onderzoek uitvoerig moet zijn, wat past bij genoemd na te streven hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid.
6.5.5.2 Gelet op vorengenoemde doelstelling van een hoog beschermingsniveau voor de volksgezondheid en de aan verweerder ter zake toekomende beoordelingsruimte, ziet het College in hetgeen appellante heeft aangevoerd onvoldoende grond voor het oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 14, zesde lid, van Verordening nr. 178/2002, dan wel dat verweerder hierbij anderszins onrechtmatig heeft gehandeld, door op basis van de risicobeoordeling in het advies van BuRO te kiezen voor de prevalentie van S.e. op vers pluimveevlees in het handelskanaal in Nederland ter hoogte van 0,28 % ter bepaling van het aantal monsters dat appellante moet nemen om te voldoen aan het vereiste van een uitvoerig onderzoek als bedoeld in vorengenoemde bepaling. Het College stelt hierbij voorop dat niet in geschil is dat uit de toepasselijke regelgeving volgt dat een nultolerantie geldt voor S.e, wat betekent dat als een monster van een partij kippenvlees positief test op S.e, die partij niet in de handel mag worden gebracht tenzij nadere maatregelen worden getroffen (zoals een hittebehandeling). Hieruit komt naar voren dat met het oog op het belang van de volksgezondheid groot gewicht wordt toegekend aan het tegengaan van besmettingen van kippenvlees met S.e. Ook BuRO wijst hierop in zijn advies. Gegeven dat het in het onderhavige geval specifiek gaat om het risico van kruisbesmetting van de partijen 2 en 4 met S.e acht het College het niet onjuist of onredelijk dat verweerder is uitgegaan van de prevalentie van S.e en niet van die van Salmonella spp. De door BuRO en verweerder gebruikte waarde van 0,28 % is de gemiddelde prevalentie van S.e. op vers pluimveevlees in het Nederlandse handelskanaal over de jaren 2012-2016, die in deze periode varieerde van 0-0,7 %. De enkele stelling van appellante dat de genoemde grenswaarde van 0,28 % willekeurig is, omdat het gaat om Europese regelgeving die geldt voor de Europese markt en het prevalentiecijfer jaarlijks wijzigt, is ontoereikend voor het oordeel dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van vorengenoemde prevalentie. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de partijen 2 en 4 niet ook in het Nederlandse handelskanaal worden afgezet, zodat reeds daarom niet kan worden staande gehouden dat verweerder met het oog op het belang van de volksgezondheid en de belangen van de Nederlandse consument, niet mocht uitgaan van de prevalentie van S.e. in het Nederlandse handelskanaal. Dit betekent dat het College verder voorbij kan gaan aan hetgeen appellante heeft gesteld in verband met de in het advies van BuRO opgenomen gegevens ten aanzien van de prevalentie van S.e. in Europa. Het College ziet verder niet in dat verweerder op onjuiste gronden is uitgegaan van het rekenkundige gemiddelde van de prevalentie over de jaren 2012-2016, nu juist daardoor wordt bewerkstelligd dat grote uitschieters naar boven of naar beneden zo min mogelijk van invloed zijn op de berekening en deze daardoor robuuster wordt. Ter illustratie hiervan wijst het College er nog op dat BuRO in bijlage 3 bij het advies heeft opgemerkt dat het feit dat de prevalentie van S.e. in het Nederlandse handelskanaal in 2016 waarschijnlijk deels wordt verklaard door een beperktere steekproefgrootte (circa 200 monsters) ten opzichte van voorgaande jaren (circa 600 monsters).
6.5.5.3 Het College stelt voorts vast dat appellante de juistheid van de door BuRO gemaakte statistische berekening voor het aantal te nemen monsters, uitgaande van de door verweerder gekozen prevalentie van 0,28 %, op zich zelf niet betwist. Het College gaat er derhalve van uit dat de uitkomst van deze berekening, inhoudend dat per partij een steekproef van 1.068 monsters moet worden genomen, juist is.
6.5.5.4 Gelet op het vorenstaande voert appellante tevergeefs aan dat verweerder in verband met het in Verordening nr. 2073/2005 vastgestelde bemonsteringsschema als bedoeld in het advies van [naam 3] van 13 april 2016, het in Verordening nr. 1688/2005 vastgelegde bemonsteringsschema, de overschoentjesmethode en de door haar genoemde omstandigheden waaruit volgens haar blijkt dat de volksgezondheid niet in het geding is, had moeten bepalen dat zij het verbod om de partijen 2 en 4 in de handel te brengen kan opheffen door het laten nemen van enkele tientallen monsters.
6.5.5.5 Naar aanleiding van het uitdrukkelijke beroep van appellante op vorengenoemd advies van [naam 3] overweegt het College in aanvulling op hetgeen daarover hiervoor in 6.5.5.4 is overwogen voorts nog dat ook om de volgende reden niet kan worden gezegd dat verweerder er ten onrechte niet voor heeft gekozen om uit te gaan van het bemonsteringsschema voor testen aan de hand van de proceshygiënecriteria voor karkassen van vleeskuikens van hoofdstuk 2 van bijlage 1 van Verordening nr. 2073/2005, zoals is voorgesteld in dat advies. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van Verordening nr. 2073/2005 voeren exploitanten van levensmiddelenbedrijven waar van toepassing testen uit aan de hand van de microbiologische criteria van bijlage 1 om hun op HACCP-beginselen gebaseerde procedures en goede hygiënepraktijken te valideren of te verifiëren of die goed functioneren. In het tweede lid van voornoemd artikel is, voor zover hier van belang, bepaald dat de exploitanten van levensmiddelenbedrijven zelf de nodige bemonsteringsfrequenties vaststellen, tenzij in bijlage 1 specifieke bemonsteringsfrequenties zijn aangeven; in dat geval gelden die bemonsteringsfrequenties als minimum. Ingevolge artikel 2, onder d, van Verordening nr. 2073/2005 wordt onder een ,,proceshygiënecriterium” het volgende verstaan: “een criterium om aan te geven dat een productieproces aanvaardbaar verloopt. Een dergelijk criterium geldt niet voor in de handel gebrachte producten. Het geeft een mate van besmetting aan bij overschrijding waarvan corrigerende maatregelen moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat de proceshygiëne in overeenstemming met de levensmiddelenwetgeving blijft.” In hoofdstuk 2 van bijlage 1 van Verordening nr. 2073/2005 zijn onder 2.1 de proceshygiënecriteria neergelegd voor vlees en vleesproducten. In rij 2.1.5 is het bemonsteringsschema voor de categorie ‘karkassen vleeskuikens en kalkoenen’ bepaald op (minimaal) 50 monsters voor Salmonella spp. waarbij geldt dat wanneer Salmonella spp. wordt geconstateerd, de isolaten nader worden geserotypeerd op Salmonella Typhimurium en Salmonella Enteritidis om te controleren of het microbiologische criterium overeenkomstig rij 1.28 van hoofdstuk 1 is nageleefd. Nu in het onderhavige geval bij voorbaat vaststaat dat het productieproces niet aanvaardbaar, want niet in overeenstemming met de toepasselijke HACPP-procedures, is verlopen, ziet het College niet in dat verweerder in redelijkheid had moeten aansluiten bij vorengenoemd aantal van 50 monsters ter bepaling van het door appellante ingevolge artikel 14, zesde lid, van Verordening nr. 178/2002 te verrichten uitvoerig onderzoek. Nu de partijen 1 tot en met 4 (eerst partij 1, dan partij 2; eerst partij 3 en dan partij 4) zijn geslacht aan dezelfde lijn, zonder tussentijdse reiniging en ontsmetting zijn de partijen 2 en 4 niet geslacht conform de in het HACCP-handboek van appellante vermelde wijze (zie punt 3.2 van de uitspraak van het College van 21 december 2017).
6.5.5.6 Het vorenstaande betekent dat het College appellante niet volgt in haar standpunt dat verweerder, met de keuze voor optie 1 en 1.068 monsters per partij, van haar verlangt dat zij aantoont dat de partijen 2 en 4 veilig zijn en dat verweerder zodoende in strijd handelt met artikel 14, zesde lid van Verordening nr. 178/2002 en de uitspraak van het College van
21 december 2017. Hierbij merkt het College nog op dat BuRO en verweerder uiteenlopende bewoordingen gebruiken bij de beoordeling van hetgeen ter bepaling van het uitvoerig onderzoek in de zin van die bepaling van appellante wordt verlangd. Weliswaar wekken bepaalde formuleringen de indruk dat appellante de veiligheid van de partijen 2 en 4 moet aantonen, maar daartegenover staan ook formuleringen die aansluiten bij hetgeen is bepaald in artikel 14, zesde lid, van Verordening nr. 178/2002 en genoemde uitspraak van het College. Waar het naar het oordeel van het College nu in essentie om gaat is dat verweerder, anders dan het geval was in het door het College vernietigde besluit van 14 februari 2017 ten aanzien van het daarin aan de orde zijnde aantal te nemen monsters per partij, heeft onderbouwd waarom 1.068 monsters per partij nodig zijn om te kunnen spreken van een uitvoerig onderzoek als bedoeld in genoemde bepaling en dat het College in dat kader geen aanleiding ziet voor het oordeel dat de keuze van verweerder voor de prevalentie van 0,28 %, die op grond van een statistische berekening leidt tot dat hoge aantal monsters, de rechterlijke toets niet kan doorstaan, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor is overwogen.