4.3Het College heeft hiervoor onder 3.3 geoordeeld dat partijen 2 en 4 als zending van dezelfde klasse of omschrijving als partijen 1 en 3, ingevolge artikel 14, zesde lid, van Verordening (EG) 178/2002 als onveilig moeten worden aangemerkt. Dat betekent dat die partijen ingevolge artikel 14, eerste lid, van Verordening (EG) 178/2002 niet in de handel mogen worden gebracht, tenzij een uitvoerig onderzoek geen aanwijzingen oplevert dat die partijen onveilig zijn. Gelet op de bewoordingen van artikel 14, zesde lid, van Verordening (EG) 178/2002 volgt het College verweerder niet in zijn standpunt dat van appellante kan worden verlangd dat zij aantoont dat partijen 2 en 4 veilig zijn. Uit laatstgenoemde bepaling volgt niet een verplichting om de veiligheid van de rest van de zending aan te tonen, laat staan van elk levensmiddel afzonderlijk. De bepaling stelt de eis dat uitvoerig onderzoek geen aanwijzingen oplevert van het tegendeel. Tegen die achtergrond mag van verweerder worden verlangd dat hij concreet onderbouwt op grond waarvan appellante, alvorens partijen 2 en 4 in de handel te mogen brengen, moet aantonen met een betrouwbaarheid van 95% dat de besmettingsgraad maximaal 0,1% bedraagt, hetgeen in de praktijk neerkomt op het nemen van 3.000 negatieve monsters per partij. Dat heeft verweerder, ook ter zitting van het College, hoewel daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld, nagelaten. Verweerder heeft niet deugdelijk onderbouwd waarom partijen 2 en 4 ook nadat appellante 25 negatieve monsters per partij had genomen, als onveilig dienen te worden aangemerkt en derhalve niet in de handel mogen worden gebracht. Het bestreden besluit ontbeert een deugdelijke motivering en kan wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand blijven.
5. Het beroep is gegrond. Het College zal het bestreden besluit vernietigen. Het College zal niet zelf in de zaak voorzien, omdat het over onvoldoende informatie beschikt om te kunnen vaststellen of verweerder bij het primaire besluit appellante al dan niet terecht heeft verboden de partijen 2 en 4 in de handel te brengen. Het College zal verweerder daarom opdragen opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Het College zal hiervoor een termijn stellen van zes weken.
6. Het College zal verweerder in de door appellante in beroep gemaakte proceskosten, alsook in de kosten van de bezwaarprocedure, veroordelen. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.485,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,-, en een wegingsfactor 1).
7. Het College zal verweerder opdragen het door appellante betaalde griffierecht van € 333,- te vergoeden.