ECLI:NL:CBB:2020:333

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 mei 2020
Publicatiedatum
12 mei 2020
Zaaknummer
16/762
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boetes voor overtreding van temperatuur- en HACCP-normen bij vleesverladingsprocessen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opgelegde boetes aan een vleesverladingsbedrijf. De appellante, een B.V. gevestigd in [plaats], was in beroep gegaan tegen de beslissing van de staatssecretaris van Economische Zaken, die haar een bestuurlijke boete had opgelegd wegens het verladen van vlees met een temperatuur boven de wettelijk vereiste norm van 7°C. De rechtbank Rotterdam had eerder in een uitspraak van 14 juli 2016, kenmerk 15/7094, de boetes bevestigd. Het College had eerder al prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, die op 2 mei 2019 beantwoord werden. De staatssecretaris had de boetes gematigd tot € 2.500,- per overtreding, maar het College oordeelde dat de staatssecretaris bevoegd was om deze boetes op te leggen. Het College heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellante gegrond verklaard voor zover het betrekking had op de boetes voor de overtreding van artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2005. De hoogte van de boete werd vastgesteld op € 5.000,-. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 2.362,50 werden vastgesteld, en moest hij het betaalde griffierecht van € 834,- vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 16/762

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 mei 2020 op het hoger beroep van:

[naam] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigden: mr. drs. K.J. Defares en J.N. Bruggers),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juli 2016, kenmerk 15/7094, in het geding tussen

appellante

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, (de staatssecretaris)

(gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman).

Procesverloop in hoger beroep

Voor het procesverloop verwijst het College in de eerste plaats naar zijn uitspraak van 6 februari 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:10) (verwijzingsuitspraak) waarbij het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) is verzocht bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de in de verwijzingsuitspraak geformuleerde vraag.
Het Hof van Justitie heeft deze prejudiciële vraag beantwoord bij arrest van 2 mei 2019 in zaak C-98/18 (ECLI:EU:C:2019:355).
Bij brief van 14 juni 2019 heeft appellante haar zienswijze gegeven naar aanleiding van
het arrest van het Hof van Justitie. De staatssecretaris heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen.
Bij brief van 10 maart 2020 heeft het College partijen meegedeeld voornemens te zijn het onderzoek in deze zaak te sluiten en vervolgens uitspraak te doen, en hen gevraagd om toestemming voor het achterwege laten van een nader onderzoek ter zitting. Bij brief van
25 maart 2020 heeft de staatssecretaris aan het College meegedeeld af te zien van het recht ter zitting te worden gehoord. Appellante heeft niet binnen de door het College gestelde termijn gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het College bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Voor de in dit geding vaststaande feiten en omstandigheden, de uitspraak van de rechtbank, de standpunten van partijen, de relevante regelgeving en de gestelde prejudiciële vraag wordt verwezen naar de verwijzingsuitspraak. Het College volstaat hier met het volgende.
2. Bij het bestreden besluit heeft de staatssecretaris aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd. Hieraan heeft de staatssecretaris kort samengevat ten grondslag gelegd dat door appellante vlees met een temperatuur boven de wettelijk vereiste temperatuur van maximaal 7°C werd verladen en dat dit structureel gebeurde. Ook heeft appellante geen zorg gedragen voor de invoering, de uitvoering en de handhaving van één of meer permanente procedures die gebaseerd zijn op de HACCP-beginselen. Voor het overtreden van de temperatuurnorm kan een boete worden opgelegd van € 2.500,- per keer en voor de overtreding ten aanzien van de HACCP-beginselen kan een boete worden opgelegd van € 5.000,- per keer. De staatssecretaris heeft in het kader van de evenredigheid, vanwege samenhang tussen de overtredingen, de voor de beide overtredingen opgelegde boete gematigd tot een bedrag van
€ 2.500,- per boetezaak. De opgelegde boete bedraagt daarmee in totaal € 5.000,-.
3. In de verwijzingsuitspraak is het College al ingegaan op een aantal hogerberoepsgronden die appellante heeft aangevoerd. Het College heeft onder meer geoordeeld dat de staatssecretaris in het bestreden besluit de grondslag van zijn besluitvorming voor de aan appellante opgelegde boetes mocht aanvullen met bijlage III, sectie I, hoofdstuk VII, punt 1 van Verordening 853/2004 en dat de artikelen 5:43 en 5:44 van de Awb niet aan het opleggen van de boete in de weg staan. Appellante heeft in haar zienswijze opnieuw aangevoerd dat de overtreding van punt 1 van bijlage III, sectie I, hoofdstuk VII, van Verordening 853/2004 haar niet kan worden verweten. Het College gaat aan dit betoog voorbij, nu het deze stelling reeds heeft verworpen. In een einduitspraak kan, behoudens zeer uitzonderlijke gevallen, niet worden teruggekomen van een in een verwijzingsuitspraak gegeven oordeel (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van
2 juli 2013, ECLI:NL:CBB:2013:52). Hetgeen appellante heeft aangevoerd, leidt het College niet tot de conclusie dat zich hier een zeer uitzonderlijk geval voordoet, zodat het College geen grond ziet om terug te komen van zijn reeds gegeven oordeel.
4.1
Over de hogerberoepsgrond dat door appellante geen vlees met een temperatuur boven de wettelijk vereiste temperatuur van maximaal 7°C werd verladen, omdat het koelproces van appellante, waarbij de vereiste temperatuur van het vlees van 7°C niet in het slachthuis, maar in een koelwagen wordt bereikt, in overeenstemming is met het bepaalde in bijlage III, sectie I, hoofdstuk VII, aanhef en punten 1 en 3 van Verordening 853/2004, overweegt het College als volgt.
4.2
Het Hof van Justitie heeft de door het College gestelde prejudiciële vraag in zijn arrest van 2 mei 2019 aldus beantwoord dat het bepaalde in bijlage III, sectie I, hoofdstuk VII, aanhef en punten 1 en 3, bij Verordening 853/2004 aldus moet worden uitgelegd dat na het slachten het vlees in het slachthuis zelf moet worden gekoeld tot overal in het vlees een temperatuur van ten hoogste 7°C is bereikt, en dan pas naar een koelwagen mag worden verladen. Dit brengt mee dat het College zijn overwegingen in zijn uitspraak van 20 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:69), zoals aangehaald onder 7.3 van de verwijzingsbeslissing, handhaaft. De staatssecretaris was bevoegd om voor het overtreden van de temperatuurnorm boetes aan appellante op te leggen. De hogerberoepsgrond van appellante slaagt niet.
5. Het College heeft in zijn verwijzingsuitspraak verder geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de staatssecretaris terecht heeft vastgesteld dat appellante artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2005 heeft overtreden, omdat appellante geen zorg zou hebben gedragen voor de invoering, de uitvoering en de handhaving van één of meer permanente procedures die zijn gebaseerd op de HACCP-beginselen. Het College zal om die reden de aangevallen uitspraak vernietigen en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen, voor zover dit besluit betrekking heeft op de boetes die wegens overtreding van artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2005 zijn opgelegd. De primaire besluiten 1 en 2 zullen om die reden tevens in zoverre worden herroepen.
6. De hoogte van een boete voor de overtreding van artikel 3, eerste lid, en bijlage III, sectie I, hoofdstuk VII en onder punt 3 van Verordening 853/2004 bedraagt op grond van artikel 2.2 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren juncto de Bijlage van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren € 2.500,-. Naar het oordeel van het College is de hoogte van deze boete, mede gelet op de te waarborgen voedselveiligheid, niet onevenredig. Het College zal het boetebedrag vaststellen op € 2.500,- per overtreding, zodat de boete in totaal € 5.000,- bedraagt. Hierbij is in aanmerking genomen dat het door de staatssecretaris bij het bestreden besluit gehanteerde argument van de samenhang tussen de overtredingen van vorengenoemd voorschrift en artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2005 voor matiging van de boetes, gelet op hetgeen hiervoor in 5 is overwogen, geen rol meer kan spelen en dat van feiten en omstandigheden die aanleiding geven tot verlaging van genoemde bedragen niet is gebleken.
7. Het College ziet aanleiding om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 2.362,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank, 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke reactie op het arrest van het Hof van Justitie, met een waarde van € 525,- per punt en een wegingsfactor 1). Het College ziet geen aanleiding voor de toekenning van een proceskostenvergoeding voor de procedure bij het Hof van Justitie, nu de vernietiging van de aangevallen uitspraak geen verband houdt met het arrest van het Hof van Justitie.
Tevens dient de staatssecretaris het betaalde griffierecht van in totaal € 834,- (€ 331,- en
€ 503,-) aan appellante te vergoeden.

Beslissing

Het College:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover dit besluit betrekking heeft op de boetes die wegens overtreding van artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2005 zijn opgelegd;
- herroept de primaire besluiten in zoverre;
- bepaalt dat aan appellante een boete wordt opgelegd van in totaal € 5.000,--;
- veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 2.362,50;
- draagt de staatssecretaris op het betaalde griffierecht van in totaal € 834,-- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. W.A.J. van Lierop en mr. W.E. Doolaard, in aanwezigheid van mr. S.M. van Ditmarsch, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2020.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen