4.2Het Hof van Justitie heeft de door het College gestelde prejudiciële vraag in zijn arrest van 2 mei 2019 aldus beantwoord dat het bepaalde in bijlage III, sectie I, hoofdstuk VII, aanhef en punten 1 en 3, bij Verordening 853/2004 aldus moet worden uitgelegd dat na het slachten het vlees in het slachthuis zelf moet worden gekoeld tot overal in het vlees een temperatuur van ten hoogste 7°C is bereikt, en dan pas naar een koelwagen mag worden verladen. Dit brengt mee dat het College zijn overwegingen in zijn uitspraak van 20 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:69), zoals aangehaald onder 7.3 van de verwijzingsbeslissing, handhaaft. De staatssecretaris was bevoegd om voor het overtreden van de temperatuurnorm boetes aan appellante op te leggen. De hogerberoepsgrond van appellante slaagt niet. 5. Het College heeft in zijn verwijzingsuitspraak verder geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de staatssecretaris terecht heeft vastgesteld dat appellante artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2005 heeft overtreden, omdat appellante geen zorg zou hebben gedragen voor de invoering, de uitvoering en de handhaving van één of meer permanente procedures die zijn gebaseerd op de HACCP-beginselen. Het College zal om die reden de aangevallen uitspraak vernietigen en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen, voor zover dit besluit betrekking heeft op de boetes die wegens overtreding van artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2005 zijn opgelegd. De primaire besluiten 1 en 2 zullen om die reden tevens in zoverre worden herroepen.
6. De hoogte van een boete voor de overtreding van artikel 3, eerste lid, en bijlage III, sectie I, hoofdstuk VII en onder punt 3 van Verordening 853/2004 bedraagt op grond van artikel 2.2 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren juncto de Bijlage van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren € 2.500,-. Naar het oordeel van het College is de hoogte van deze boete, mede gelet op de te waarborgen voedselveiligheid, niet onevenredig. Het College zal het boetebedrag vaststellen op € 2.500,- per overtreding, zodat de boete in totaal € 5.000,- bedraagt. Hierbij is in aanmerking genomen dat het door de staatssecretaris bij het bestreden besluit gehanteerde argument van de samenhang tussen de overtredingen van vorengenoemd voorschrift en artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2005 voor matiging van de boetes, gelet op hetgeen hiervoor in 5 is overwogen, geen rol meer kan spelen en dat van feiten en omstandigheden die aanleiding geven tot verlaging van genoemde bedragen niet is gebleken.
7. Het College ziet aanleiding om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 2.362,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank, 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke reactie op het arrest van het Hof van Justitie, met een waarde van € 525,- per punt en een wegingsfactor 1). Het College ziet geen aanleiding voor de toekenning van een proceskostenvergoeding voor de procedure bij het Hof van Justitie, nu de vernietiging van de aangevallen uitspraak geen verband houdt met het arrest van het Hof van Justitie.
Tevens dient de staatssecretaris het betaalde griffierecht van in totaal € 834,- (€ 331,- en
€ 503,-) aan appellante te vergoeden.