1.3Bij het primaire besluit heeft verweerder de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling van appellant voor het jaar 2017 vastgesteld op € 13.880,65, waarbij verweerder 36,14 ha van de voor uitbetaling opgegeven oppervlakte in aanmerking heeft genomen. Verweerder heeft een administratieve sanctie in de vorm van een korting opgelegd, omdat het verschil tussen de door appellant voor uitbetaling opgegeven oppervlakte en de geconstateerde (en voor uitbetaling in aanmerking genomen) oppervlakte – net als in het aanvraagjaar 2016 – meer dan 3% bedraagt, te weten 1,32 ha. Dit heeft voor appellant geresulteerd in een korting van € 572,01. Het primaire besluit houdt tevens in dat de in 2016 aan appellant gegeven “gele kaart” vervalt en dat daarom de vermindering van 50% van het sanctiebedrag over de basisbetaling over het jaar 2016 alsnog in rekening wordt gebracht.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en bepaald dat appellant als basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2017 een bedrag van € 13.914,- ontvangt. Verweerder heeft daarbij een oppervlakte van 36,18 ha in aanmerking genomen. Dit heeft voor appellant geresulteerd in een administratieve sanctie van € 554,68. Verweerder heeft hierbij de administratieve sanctie over het jaar 2016 (€ 299,41) gehandhaafd.
3. Bij het herziene bestreden besluit heeft verweerder het bestreden besluit vervallen verklaard, het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen. Verweerder heeft het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2017 gehandhaafd op € 13.914,-, waarbij de eerder opgelegde administratieve sanctie eveneens is gehandhaafd. Verweerder heeft in dit besluit uiteengezet dat hij ten aanzien van de percelen 10, 28 en 31 de 2%-marge van artikel 5, derde lid, van Verordening 640/2014, niet meer toepast en heeft de subsidiabele oppervlakte van deze percelen alsnog inhoudelijk beoordeeld. Ook heeft verweerder ten aanzien van een aantal nader in het besluit genoemde percelen de motivering waarom (delen van) de oppervlakte van deze percelen niet subsidiabel zijn, aangevuld.
4. Appellant kan zich niet verenigen met de vaststelling van de uitbetaling van zijn betalingsrechten voor het jaar 2017 en voert – kort weergegeven – het volgende aan. Appellant kan zich niet vinden in de manier waarop verweerder in het (herziene) bestreden besluit de subsidiabele oppervlakte van zijn percelen heeft vastgesteld. Appellant voert hiertoe aan dat in het jaar 2016 sprake is geweest van een steekproef fysieke controle randvoorwaarden, waarbij geen fysieke veldmeting heeft plaatsgevonden, terwijl uit Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) van 10 april 2014, inzake Maatschap T. van Oosterom en A. van Oosterom-Boelhouwer, C-485/12 (ECLI:EU:C:2014:250) juist voortvloeit dat verweerder de oppervlakte van percelen alleen door middel van teledetectie mag vaststellen zolang kan worden vastgesteld dat de door de landbouwer opgegeven oppervlakte juist is. Nu appellant geen rapport van bevindingen van percelen heeft ontvangen, moet daarom ervan worden uitgegaan dat de door hem voor uitbetaling opgegeven oppervlakte in 2016 juist was, dat de administratieve sanctie in 2016 onterecht is opgelegd en dat hij bij het invullen van de Gecombineerde opgave 2017 van dezelfde (subsidiabele) oppervlakte mocht uitgaan, nu de percelen in 2017 ten opzichte van 2016 niet zijn gewijzigd. Dit betekent volgens appellant dat verweerder daarom (ook) voor 2017 ten onrechte een sanctie heeft opgelegd en daarbij ten onrechte heeft geconstateerd dat het verschil tussen de opgegeven en geconstateerde oppervlakte voor het tweede opeenvolgende jaar meer dan 3% bedraagt. Appellant stelt voorts dat verweerder de meettolerantie en de 2%-marge niet juist heeft toegepast. In de aan het College gerichte brief van 30 januari 2020, zoals nader toegelicht ter zitting, stelt appellant zich op het standpunt dat de AAN-laag, die verweerder gebruikt om te controleren of de door een landbouwer opgegeven percelen de maximaal subsidiabele oppervlakte overschrijden, niet voldoet aan artikel 5, vijfde lid, van Verordening 640/2014. Bij de vaststelling van de perceelsoppervlakte maakt verweerder namelijk gebruik van het Rijksdriehoeksstelsel, een plat vlak dat iets hellend naar het westen en noorden is gelegd. Dit past niet op de kromming van de aarde. Voor een goede bepaling (van de perceelsoppervlakte) dient daarom ook de hoogte van het perceel te worden meegenomen. Uit informatie die appellant door middel van een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur heeft verkregen blijkt volgens hem dat de coördinaten van het Rijksdriehoekstelsel slechts tweedimensionaal worden weergegeven. Appellant stelt dat verweerder in 2015 is overgestapt op (een afgeleide van) WGS 1984 (World Geodetic System 1984), waarbij gebruik wordt gemaakt van twee coördinatenassen in graden (noorderbreedte en oosterlengte). Appellant heeft – naar hij stelt – bij het invullen van (onder andere) de Gecombineerde opgave 2017 gebruik moeten maken van dit gradenstelsel. Appellant concludeert dat de minister ten onrechte verschillende coördinatensystemen gebruikt voor het opgeven van de perceelsoppervlakte en de toetsing daarvan.
5. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Het herziene bestreden besluit
6. Het College stelt vast dat verweerder hangende beroep het herziene bestreden besluit heeft genomen. Bij dit besluit is verweerder niet volledig tegemoetgekomen aan het beroep van appellant. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft het beroep van appellant mede betrekking op het herziene bestreden besluit. Nu verweerder bij dit besluit het bestreden besluit vervallen heeft verklaard en niet gebleken is dat appellant enig belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit, is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang.