ECLI:NL:CBB:2020:137

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 februari 2020
Publicatiedatum
2 maart 2020
Zaaknummer
18/2822
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in bestuursrechtelijke procedure betreffende GLB-betalingen

In deze zaak heeft verzoeker op 11 februari 2020 een wrakingsverzoek ingediend tegen raadsheer mr. H.L. van der Beek, die de zaak met nummer 18/2822 behandelt. Het verzoek is gedaan naar aanleiding van de behandeling van een beroep tegen een beslissing van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB in het kader van de Gecombineerde Opgave 2017. De raadsheer heeft op 13 februari 2020 laten weten niet in de wraking te berusten en heeft een schriftelijke reactie gegeven. Tijdens de zitting van de wrakingskamer op 20 februari 2020 heeft verzoeker zijn standpunt toegelicht, maar de raadsheer was niet aanwezig.

De wrakingskamer heeft de feiten en omstandigheden die verzoeker naar voren heeft gebracht, beoordeeld. Het uitgangspunt is dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit vermoeden ondermijnen. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat de raadsheer geen blijk heeft gegeven van vooringenomenheid. De raadsheer heeft verzoeker gewezen op de noodzaak om zijn betoog te onderbouwen met concrete feiten, wat verzoeker niet heeft gedaan. De beslissing van de raadsheer om het onderzoek te sluiten en geen verdere vragen te stellen aan de minister werd als een procesbeslissing beschouwd, die niet kan leiden tot een wrakingsverzoek.

Uiteindelijk heeft de wrakingskamer het verzoek tot wraking afgewezen, met de conclusie dat de raadsheer geen blijk heeft gegeven van partijdigheid. De behandeling van het beroep zal worden voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek. De beslissing is openbaar uitgesproken op 27 februari 2020, en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

beslissing

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2822

Beslissing op het wrakingsverzoek van

[naam] , te [plaats] , verzoeker.

Procesverloop

Ter zitting van 11 februari 2020 heeft verzoeker een verzoek gedaan tot wraking van het lid van de enkelvoudige kamer van het College, raadsheer mr. H.L. van der Beek (de raadsheer), die de zaak met nummer 18/2822 behandelt.
Bij brief van 12 februari 2020 is de raadsheer verzocht te berichten of hij al dan niet in de wraking berust.
Bij brief van 13 februari 2020 heeft de raadsheer te kennen gegeven niet in de wraking te berusten en heeft hij een schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek gegeven.
Bij brief van 18 februari 2020 is aan verzoeker een afschrift gezonden van het proces-verbaal van de zitting op 11 februari 2020.
Het College heeft het verzoek behandeld ter zitting van 20 februari 2020, alwaar verzoeker in persoon zijn standpunt heeft toegelicht. De raadsheer is, zoals hij bij brief van 13 februari 2020 heeft bericht, niet ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. De zaak met nummer 18/2822 heeft betrekking op het beroep van verzoeker tegen de beslissing van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (de minister) op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB in het kader van de Gecombineerde Opgave 2017. Verzoeker heeft zijn wrakingsverzoek blijkens het van de zitting van
11 februari 2020 opgemaakte proces-verbaal als volgt gemotiveerd.
Voor het opgeven en het toetsen van oppervlaktegegevens gebruikt de minister ten onrechte twee verschillende coördinatensystemen. De raadsheer gaf bij de behandeling van het beroep ter zitting aan dat hij zich hierin niet wilde verdiepen en dat hij de zitting wilde sluiten. Dit betekent dat hij artikel 5, vijfde lid, van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) niet wenst te toetsen. Daarmee is zijn onpartijdigheid in twijfel getrokken.
2. De raadsheer heeft op het wrakingsverzoek – samengevat weergegeven – de volgende reactie gegeven.
Ter zitting heeft hij in eerste instantie te kennen gegeven prijs te stellen op een schriftelijke reactie van de minister op het standpunt van verzoeker over de coördinatensystemen, omdat de gemachtigde van de minister ter zitting geen inhoudelijke reactie kon geven. De gedachte hierbij was dat een schriftelijke reactie wellicht toekomstige procedures van verzoeker over de oppervlakte van zijn percelen overbodig zou kunnen maken.
Als alternatief voor een schriftelijke reactie stelde de gemachtigde van de minister een gesprek voor tussen verzoeker en een deskundige van de zijde van de minister op het gebied van de constatering van landbouwpercelen. Omdat dit alternatief de raadsheer geschikter leek, heeft hij dit aan verzoeker voorgelegd. Deze reageerde afwijzend vanwege een eerder, volgens hem niet bevredigend, contact met een deskundige van de zijde van de minister in 2013.
De raadsheer concludeerde vervolgens dat het alternatief niet haalbaar was. Hij besloot de minister niet alsnog om een schriftelijke reactie te vragen, omdat verzoeker niet concreet, met feiten onderbouwd, heeft uiteengezet waarom en voor welke percelen de aanpak van de minister heeft geleid tot een onjuiste vaststelling van de subsidiabele oppervlakte van de tot zijn bedrijf behorende landbouwpercelen, waardoor beoordeling van de beroepsgrond niet kan bijdragen aan de beslissing op het beroep. Verzoeker bood daarop aan deze concrete onderbouwing alsnog te leveren. De raadsheer heeft geantwoord dat dit aanbod te laat kwam, gelet op het stadium van behandeling van het beroep (onderzoek ter zitting).
Uiteindelijk heeft verzoeker direct na sluiting van het onderzoek ter zitting (dat bijna anderhalf uur had geduurd) zijn wrakingsverzoek ingediend. Het standpunt van verzoeker dat sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, is naar de mening van de raadsheer ongegrond. Hij concludeert dan ook tot afwijzing van het verzoek tot wraking.
3. Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een partij bij een geding een vooringenomenheid koestert (de subjectieve toets). Daarnaast kan er onder omstandigheden reden zijn voor wraking, indien geheel afgezien van de persoonlijke opstelling van de rechter in de hoofdzaak, de bij een partij bestaande vrees voor partijdigheid van die rechter objectief gerechtvaardigd is, waarbij rekening moet worden gehouden met uiterlijke schijn (de objectieve toets). Het subjectieve oordeel van verzoeker is hierbij echter niet doorslaggevend.
4. De wrakingskamer stelt vast dat uit het van de zitting van 11 februari 2020 opgemaakte proces-verbaal naar voren komt, samengevat, dat de raadsheer verzoeker heeft voorgehouden dat er pas aanleiding bestaat zijn betoog over de juistheid van de door de minister gehanteerde meettechniek bij de behandeling van het beroep te betrekken als ook concreet is benoemd ten aanzien van welke percelen de naar gesteld conflicterende technieken in zijn geval tot een nadelige vaststelling van oppervlakte hebben geleid. De raadsheer heeft daarop geconstateerd dat verzoeker zijn concrete belang niet benoemt, maar het laat bij een algemeen, theoretisch betoog. Daarop heeft de raadsheer geconcludeerd dat verzoeker in deze fase van de procedure in beroep niet meer de mogelijkheid kan worden gegeven de concrete gevolgen van zijn betoog alsnog hard te maken. Bij deze stand van zaken, en gelet op verzoekers mededeling dat hij vasthoudt aan zijn betoog, heeft de raadsheer vervolgens – met het oog op toekomstige procedures – met partijen de mogelijkheid besproken dat verzoeker zich ten aanzien van de technische discussie met een ter zake deskundige van de zijde van de minister zou verstaan.
5. Naar het oordeel van de wrakingskamer heeft de raadsheer geen blijk gegeven van (de schijn van) vooringenomenheid door in het geschil over de bij het bestreden besluit vastgestelde perceeloppervlakten de centrale vraag aan de orde te stellen of en in hoeverre de oppervlakte van percelen daadwerkelijk onjuist is vastgesteld. De mededeling van de raadsheer in dit verband dat het algemene betoog van verzoeker over meettechnieken niet volstaat, maar dat hij een concreet belang moet stellen, leidt niet tot enige twijfel aan zijn onpartijdigheid. Van degene die beroep instelt, mag worden verlangd dat hij bij de beslissing een voldoende concreet belang heeft. De beslissing van de raadsheer om verzoeker niet in de gelegenheid te stellen de concrete gevolgen van zijn betoog alsnog hard te maken, is een procesbeslissing. De vraag of procesbeslissingen al dan niet juist zijn, staat niet ter beoordeling in de wrakingsprocedure, nu een wrakingsverzoek niet is bedoeld als rechtsmiddel tegen de inhoud van dergelijke procesbeslissingen. Dergelijke beslissingen kunnen slechts leiden tot inwilliging van een wrakingsverzoek, indien deze op zich, dan wel in onderlinge samenhang bezien, een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat daaruit blijkt van partijdigheid van de raadsheer die de betrokken beslissingen heeft genomen. Daarvan is in dit geval niet gebleken.
6. Ter zitting van de wrakingskamer heeft verzoeker gesteld dat hij de raadsheer tot drie maal toe de kans heeft geboden van zijn beslissing terug te komen voordat hij het verzoek om wraking indiende. Voor zover verzoeker doelt op het feit dat de raadsheer herhaaldelijk heeft gezegd dat hij geen aanleiding (meer) ziet de minister vervolgvragen te stellen, constateert de wrakingskamer dat dit antwoord van de raadsheer ziet op zijn poging om toekomstige procedures te voorkomen of in ieder geval te beperken door tussen partijen, in eerste instantie schriftelijk maar vervolgens op voorstel van de gemachtigde van de minister mondeling, een gesprek tot stand te brengen over de technische kant van de zaak. Aangezien verzoeker aangaf dat hij hier niet aan wilde meewerken, heeft de raadsheer geen aanleiding meer gezien de minister met het oog op toekomstige procedures nog te bevragen. De weigering van de raadsheer had derhalve geen betrekking op het ter beoordeling staande geschil.
7. Voor zover aan het wrakingsverzoek ten grondslag ligt het feit dat de raadsheer geen aanleiding heeft gezien verzoeker nog verder de ruimte te geven voor een technisch debat over de validiteit van verschillende technieken om de (subsidiabele) oppervlakte van landbouwpercelen te meten, is de wrakingskamer van oordeel dat de mededeling van de raadsheer dat hij zich voldoende voorgelicht achtte geen zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat hij jegens verzoeker vooringenomen is, althans dat de bij verzoeker bestaande vrees voor een dergelijke vooringenomenheid naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is. Ook de sluiting van het onderzoek ter zitting is een procesbeslissing en levert in het algemeen geen grond op voor toewijzing van een verzoek tot wraking van de rechter die de betreffende beslissing heeft gegeven. Het College ziet ook in dit geval hiervoor geen grond.
8. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de feiten en omstandigheden die verzoeker ter onderbouwing van zijn wrakingsverzoek naar voren heeft gebracht, niet kunnen leiden tot toewijzing van dit verzoek.
9. Het wrakingsverzoek wordt afgewezen. De behandeling van het beroep door de enkelvoudige kamer van het College zal worden voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek.

Beslissing

Het College:
- wijst het wrakingsverzoek af;
- beveelt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek.
Aldus genomen door mr. S.C. Stuldreher, mr. H.O. Kerkmeester en mr. M.M. Smorenburg, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2020.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. C.G.M. van Ede
Tegen deze beslissing staat op grond van het bepaalde in artikel 8:18, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht geen rechtsmiddel open.