ECLI:NL:CBB:2020:30

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
13 januari 2020
Zaaknummer
18/2672 en 19/12
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten inzake uitbetaling en teruggave financiële discipline in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 14 januari 2020, zijn de zaken 18/2672 en 19/12 behandeld. Appellante, een maatschap, had beroep ingesteld tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met betrekking tot de uitbetaling van basisbetalingen en de teruggave van financiële discipline over het jaar 2017. De minister had in eerdere besluiten een termijnkorting van 9% toegepast op de uitbetaling, omdat de Gecombineerde opgave te laat was ingediend. Appellante betwistte deze korting en stelde dat de termijncorrectie onjuist was berekend. Het College oordeelde dat de minister een onjuiste uitleg had gegeven aan de relevante verordening en dat de termijnkorting ten onrechte was vastgesteld op 9% in plaats van 8%. Het College vernietigde het bestreden besluit en verhoogde de uitbetaling met € 394,12. Daarnaast werd de teruggave financiële discipline voor 2018 vastgesteld op € 423,61, na correctie van de eerdere besluiten. Het College veroordeelde de minister tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die op € 2.100,- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak van correcte termijnberekeningen en de gevolgen van eerdere besluiten op latere aanvragen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/2672 en 19/12

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 januari 2020 in de zaken tussen

Maatschap [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ir. S. Boonstra)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Wullink)

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2018 heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de basisbetaling, de vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers over het jaar 2017 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 18 oktober 2018 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Bij besluit van 24 augustus 2018 heeft verweerder voor appellante de teruggave financiële discipline 2018 vastgesteld.
Bij besluit van 20 november 2018 (bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het College heeft de zaken ter behandeling gevoegd.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 27 mei 2019, waar partijen zich door hun gemachtigden hebben laten vertegenwoordigen.
De enkelvoudige kamer heeft het onderzoek heropend en de zaken verwezen naar de meervoudige kamer.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de meervoudige kamer bepaald dat het onderzoek ter (nadere) zitting achterwege blijft en is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Bestreden besluit 1
1.1.
Bij het besluit van 29 juni 2018 heeft verweerder naar aanleiding van de Gecombineerde opgave van appellante van 27 mei 2017 de uitbetaling over het jaar 2017 voor appellante vastgesteld op € 31.705,18. Verweerder heeft hierbij een termijnkorting van 9% (€ 3.547,01) toegepast.
1.2.
Bij bestreden besluit 1 heeft verweerder uiteengezet dat de Gecombineerde opgave van appellante is ontvangen op zaterdag 27 mei 2017. Tussen 15 mei 2017 en 27 mei 2017 zitten negen volle werkdagen. In 2017 viel Hemelvaartsdag echter op 25 mei 2017, waardoor deze dag niet meetelt. Er blijven dan acht volle werkdagen over. Verweerder verwijst naar artikel 3, vierde lid, van Verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 van de Raad van 3 juni 1971 houdende vaststelling van de regels die van toepassing zijn op termijnen, data en aanvangs- en vervaltijden (Verordening 1182/71). Daarin is bepaald dat de termijn afloopt bij het einde van het laatste uur van de daaropvolgende werkdag, indien de laatste dag van een anders dan in uren omschreven termijn een feestdag, een zondag of een zaterdag is. Omdat de laatste dag van de termijn van appellante een zaterdag betreft, namelijk 27 mei 2017, loopt de termijn af bij het einde van het laatste uur van de daaropvolgende werkdag, maandag 29 mei 2017. Hieruit volgt dan dat er bij het berekenen van de termijnkorting van appellante terecht negen werkdagen in acht zijn genomen.
2. Appellante verzet zich tegen de termijnkorting van 9%. De Gecombineerde opgave is elektronisch ingediend, zodat de datum en het tijdstip van indiening tot op de seconde bekend zijn bij verweerder. In bestreden besluit 1 is dit door verweerder onderkend en is vermeld dat er acht volle werkdagen overblijven na de aftrek van Hemelvaartsdag. Dit zou moeten resulteren in een korting van 8%. Artikel 3, vierde lid, van Verordening 1182/71 ziet op de tijdigheid van ingediende aanvragen en niet op een daarvan afgeleide te berekenen termijnkorting.
3.1.
Ingevolge artikel 13 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014) stellen lidstaten de uiterste datums voor het indienen van de verzamelaanvraag, steunaanvragen of betalingsaanvragen vast. De uiterste datums zijn niet later dan 15 mei van elk jaar. Ingevolge artikel 4.2, derde lid, van de Uitvoeringsregeling wordt de verzamelaanvraag, behoudens de toepassing van artikel 12, eerste alinea, van Verordening 640/2014, in de periode van 1 april tot en met 15 mei ingediend bij de minister.
3.2.
Uit artikel 13, eerste lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) volgt dat, behoudens overmacht en uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 4 van Verordening 640/2014, bij indiening van een steunaanvraag of een betalingsaanvraag in het kader van Verordening 640/2014 na de uiterste datum voor een dergelijke indiening zoals vastgesteld door de Commissie op basis van artikel 78, onder b), van Verordening (EU) nr. 1306/2013, een verlaging met 1 % per werkdag wordt toegepast op de bedragen waarop de begunstigde recht zou hebben gehad als de aanvraag tijdig was ingediend. Wordt de termijn met meer dan 25 kalenderdagen overschreden, dan wordt de aanvraag niet-ontvankelijk geacht en wordt geen steun of bijstand aan de begunstigde verleend.
4.1.
Het College stelt allereerst vast dat verweerder een onjuiste uitleg geeft aan artikel 3, vierde lid, van Verordening 1182/71. Deze bepaling heeft geen betrekking op de in deze zaak bepalende vraag hoeveel werkdagen te laat appellante de Gecombineerde opgave heeft ingediend, maar op de berekening van termijnen indien de laatste dag van een anders dan in uren omschreven termijn een feestdag, een zondag of een zaterdag is. Een dergelijke termijnberekening is hier echter niet aan de orde. De einddatum van de van toepassing zijnde termijn ligt immers reeds vast in een algemeen verbindend voorschrift, namelijk de in 3.1 weergegeven bepaling.
4.2.
Over de vraag hoeveel werkdagen te laat appellante de Gecombineerde opgave heeft ingediend overweegt het College als volgt. Onder het begrip ”werkdag” in artikel 13, eerste lid, van Verordening 640/2014 moeten worden verstaan alle dagen die niet feestdagen, zondagen of zaterdagen zijn (vergelijk artikel 2, tweede lid, van Verordening 1182/71). Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 november 2004 in de zaak C‑171/03 (Maatschap Toeters (ECLI:EU:C:2004:714)) moet worden afgeleid dat een aanvraag voor landbouwsubsidies pas als ingediend kan worden beschouwd als deze bij het bevoegd gezag is ontvangen. Verweerder heeft de Gecombineerde opgave van appellante ontvangen op 27 mei 2017. Deze datum ligt na de uiterste datum voor het indienen van de verzamelaanvraag op grond van artikel 13 van Verordening 809/2014 en artikel 4.2, derde lid, van de Uitvoeringsregeling, namelijk 15 mei 2017. Tussen 15 mei 2017 (een maandag) en 27 mei 2017 (een zaterdag) zijn acht werkdagen gelegen, namelijk 16, 17, 18, 19, 22, 23, 24 en 26 mei. 25 mei 2017 (Hemelvaartsdag) was geen werkdag, maar een feestdag. Verweerder heeft daarom bij het berekenen van de termijnkorting ten onrechte negen in plaats van acht werkdagen in acht genomen en een korting van 9% in plaats van 8% toegepast.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het beroep gegrond is en bestreden besluit 1 moet worden vernietigd. Het College kan en zal zelf in de zaak voorzien en de uitbetaling over het jaar 2017 verhogen met € 394,12.
Bestreden besluit 2
5. Steun in het kader van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) wordt gekort om geld te reserveren voor een crisisfonds voor de landbouwsector (de financiële discipline). Dit volgt uit de artikelen 25 en 26 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013). De reserve wordt aangelegd door GLB-steun te verlagen. Hiervoor stelt de Europese Commissie een korting vast op alle GLB-steun hoger dan € 2.000,-. In het begrotingsjaar 2017 is geen beroep gedaan op deze reserve. Om die reden kan de financiële discipline worden teruggegeven aan de eindontvangers die in het begrotingsjaar 2017 onderworpen zijn aan de financiële discipline (zie punt 19 van de considerans en artikel 26, vijfde lid, van Verordening 1306/2013). De beschikbare bedragen staan in de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2017/2197 van de Commissie van 27 november 2017 inzake de terugbetaling, overeenkomstig artikel 26, vijfde lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad, van de kredieten die zijn overgedragen van begrotingsjaar 2017 (Verordening 2017/2197). Nederland heeft het teruggavepercentage voor 2018 berekend op 1,385343%.
6. Verweerder heeft de teruggave financiële discipline 2018 bij het besluit van 24 augustus 2018 vastgesteld op 1,385343% van het bedrag aan rechtstreekse betalingen boven de € 2.000,- die appellante over het jaar 2017 heeft ontvangen, zijnde € 418,15. Bij bestreden besluit 2 (van 20 november 2018) is deze vaststelling gehandhaafd. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat bij de vaststelling van de teruggave financiële discipline 2018 mag worden uitgegaan van de geldigheid van bestreden besluit 1 (van 18 oktober 2018) over de rechtstreekse betalingen over het jaar 2017, nu er in de beroepsprocedure tegen bestreden besluit 1 nog geen uitspraak is gedaan. Daarbij is onder meer vermeld dat wanneer de rechtstreekse betalingen over het jaar 2017 worden aangepast, appellante opnieuw een bericht ontvangt over de hoogte van de teruggave van de financiële discipline 2018.
7. Appellante heeft - kort gezegd en voor zover hier nog van belang - aangevoerd dat de uitkomst van de beroepsprocedure met betrekking tot de uitbetaling van de rechtstreekse betalingen 2017 gevolgen heeft voor de berekening van de teruggave financiële discipline, nu dit een percentage is van het totaal aan uitbetaling van de betalingsrechten over het jaar 2017. Een positieve uitkomst in de eerste procedure zal dan ook tot een positieve uitkomst in de laatste procedure moeten leiden.
8.1.
Uit de uitspraak van het College van 28 juli 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:286) volgt dat verweerder niet gehouden was te wachten met het nemen van een besluit tot teruggave van de financiële discipline 2018 totdat de beroepsprocedure over de rechtstreekse betalingen over het jaar 2017 zou zijn afgehandeld. Uit de uitspraak van het College van 30 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:314) volgt echter dat wanneer op het moment dat uitspraak wordt gedaan in de beroepsprocedure over een besluit tot teruggave van de financiële discipline 2018 al is beslist of wordt beslist in een beroepsprocedure over de rechtstreekse betalingen over het jaar 2017, de uitkomst daarvan moet worden betrokken bij de toetsing van de rechtmatigheid van het besluit tot teruggave van de financiële discipline 2018. Dan staat immers vast dat voor de berekening van de teruggave financiële discipline 2018 van een te lage grondslag is uitgegaan. In het voorliggende geval oordeelt het College (in deze uitspraak) dat verweerder de uitbetaling van de rechtstreekse betalingen over het jaar 2017 op een hoger bedrag had moeten vaststellen dan het bedrag waarvan verweerder is uitgegaan bij zijn besluitvorming over de teruggave financiële discipline 2018.
8.2.
Uit 8.1 volgt dat het beroep gegrond is en bestreden besluit 2 moet worden vernietigd. Het College kan en zal zelf in de zaak voorzien en de teruggave financiële discipline 2018 verhogen met € 5,46.
Kosten bezwaar en beroep
9. Het College zal verweerder veroordelen in de door appellante in bezwaar en in beroep in beide zaken gemaakte kosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.100,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Daarbij merkt het College deze zaken aan als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit.

Beslissing

Het College:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt bestreden besluit 1 van 18 oktober 2018 en bestreden besluit 2 van 20 november 2018;
- herroept de besluiten van 29 juni 2018 en 24 augustus 2018, stelt de uitbetaling over het jaar 2017 vast op € 32.099,30 en de teruggave financiële discipline 2018 op € 423,61 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van in totaal € 676,- aan appellante vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.100,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.G.M. Simons, mr. H.L. van der Beek en
mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2020.
w.g. T.G.M. Simons w.g. M.B.L. van der Weele