ECLI:NL:CBB:2020:271
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Fosfaatrechten en startersregeling in de melkveehouderij: beoordeling van de status van appellante en grondgebondenheid
In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 14 april 2020, zaaknummer 18/2716, staat de appellante, een stille maatschap, centraal die in beroep is gegaan tegen de beslissing van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van haar fosfaatrecht. De minister had in zijn primaire besluit van 13 januari 2018 het fosfaatrecht vastgesteld op 2.260 kg, waarbij een generieke korting van 8,3% was toegepast. De appellante betoogde dat zij ten onrechte niet als starter was aangemerkt volgens artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, omdat zij al vóór 2014 melk produceerde op een oude locatie. De rechtbank oordeelde dat de appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor de startersregeling, aangezien zij al voor 1 januari 2014 was gestart met melkproductie en de nieuwe locatie slechts een voortzetting van haar bedrijf betrof.
Daarnaast werd de grondgebondenheid van de appellante ter discussie gesteld. De appellante stelde dat zij op 15 mei 2015 de feitelijke beschikkingsmacht had over de nieuwe bedrijfslocatie, maar het College oordeelde dat zij geen bewijs had geleverd dat zij daadwerkelijk over de grond beschikte. De grond was op dat moment in gebruik bij een akkerbouwer en de appellante was pas op 2 mei 2015 eigenaar geworden. Het College concludeerde dat de appellante niet grondgebonden was en dat de generieke korting terecht was toegepast.
Ten slotte werd het beroep van de appellante op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens verworpen, omdat zij niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een schending van haar eigendomsrecht. Het College verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.