ECLI:NL:CBB:2020:263

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
14 april 2020
Zaaknummer
18/2217
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de knelgevallenregeling bij fosfaatrechten in de melkveehouderij

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 14 april 2020, zaaknummer 18/2217, staat de toepassing van de knelgevallenregeling in het kader van de Meststoffenwet centraal. Appellante, een melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had het fosfaatrecht vastgesteld op 6.648 kg, maar na een melding van bijzondere omstandigheden door appellante, werd dit bedrag verhoogd naar 7.365 kg. Appellante stelde echter dat het fosfaatrecht te laag was vastgesteld en dat de minister bij de berekening van het fosfaatrecht rekening had moeten houden met de melkproductie die zij op de peildatum zou hebben gehad, als de bijzondere omstandigheden zich niet hadden voorgedaan.

Het College oordeelde dat de minister de knelgevallenregeling correct had toegepast. De wetgeving staat niet toe dat voor de peildatum geprognotiseerde, maar nog niet gerealiseerde aantallen worden meegenomen in de berekening. Het College bevestigde dat de minister terecht was uitgegaan van de dieraantallen op de peildatum en dat de knelgevallenregeling alleen betrekking heeft op buitengewone omstandigheden die niet in lijn zijn met de reguliere bedrijfsvoering. Het College vernietigde het bestreden besluit, herstelde het primaire besluit en stelde het fosfaatrecht vast op 7.460 kg. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 2.100,-.

Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de knelgevallenregeling en de noodzaak voor boeren om hun situatie goed te onderbouwen bij het aanvragen van fosfaatrechten, vooral in het licht van bijzondere omstandigheden zoals ziekte.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2217

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 april 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. A.K. van der Vis),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J.H. van der Burgt).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 31 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond heeft verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2020. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Voor appellante is tevens verschenen haar vennoot [naam 1] .

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 (de peildatum) op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw, bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen (de 5%-norm), het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
Feiten
2. Appellante exploiteert een melkveebedrijf in [plaats] . De ondernemer van het bedrijf, de heer [naam 1] , ondervindt sinds 2013 klachten als gevolg van de ziekte van Parkinson, waarvoor hij sinds mei 2014 wordt behandeld. Op de peildatum hield appellante 163 melk- en kalfkoeien en 15 stuks jongvee op haar bedrijf. Het grootste deel van haar jongvee had appellante wegens de ziekte van de ondernemer uitbesteed aan een jongveeopfokbedrijf.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 6.648 kg. Op 19 februari 2018 heeft appellante een melding bijzondere omstandigheden gedaan als bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de Msw. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 7.365 kg. In het bestreden besluit heeft verweerder beslist op de melding bijzondere omstandigheden en vastgesteld dat appellante aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling voldoet. Voor de berekening van de knelgevallenregeling heeft verweerder een vergelijking gemaakt tussen de dieraantallen op 24 juni 2014 en de dieraantallen op de peildatum. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat hij bij de berekening van de knelgevallenregeling niet uit kan gaan van fictieve gegevens op de peildatum.
Beroepsgronden
4.1
Appellante betoogt dat verweerder het aantal fosfaatrecht te laag heeft vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat verweerder voor de vaststelling van het fosfaatrecht had moeten uitgaan van het melkvee dat zij op de peildatum zou hebben gehouden als de bijzondere omstandigheid zich niet had voorgedaan. Voor de berekening van de 5%-norm kon verweerder wel uitgaan van de situatie vóór intrede van de bijzondere omstandigheid, maar als eenmaal is vastgesteld dat de 5%-norm wordt behaald, dient hij het fosfaatrecht vast te stellen op basis van de fosfaatproductie zonder dat de bijzondere omstandigheid zich zou hebben voorgedaan. Met het oog op de afschaffing van het melkquotum heeft appellante ingezet op groei. Door de ziekte van de ondernemer heeft zij deze groei niet kunnen behalen. Zij heeft een verklaring van de huisarts van 29 september 2016 overgelegd waarin is toegelicht dat de ondernemer van het bedrijf sinds eind 2013 kampt met klachten, welke het gevolg bleken te zijn van een chronische ziekte (Parkinson), waarvoor hij sinds mei 2014 wordt behandeld. Hierdoor heeft hij zijn werkbelasting moeten aanpassen door middel van het inperken van het jongvee dat op het bedrijf werd gehouden. Op 24 juni 2014 hield appellante 149 melk- en kalfkoeien en 109 stuks jongvee op haar bedrijf en op 25 juni 2015 heeft zij haar jongvee uitbesteed aan een jongveeopfokbedrijf. Door de uitbesteding van haar jongvee als gevolg van de ziekte van de ondernemer hield appellante op de peildatum voornamelijk melk- en kalfkoeien. Het aantal jongvee dat zij op de peildatum hield is niet representatief. Om die reden dient verweerder voor de berekening van het aantal fosfaatrecht uit te gaan van een prognose op de peildatum, die is gebaseerd op de verhouding melk- en kalfkoeien/jongvee van appellante op 24 juni 2014.
4.2
Voorts voert appellante aan dat haar ten onrechte geen proceskostenvergoeding is toegekend. Zij heeft verweerder al in augustus/september 2016 in kennis gesteld van de ziekte van de ondernemer, zodat verweerder ten tijde van het nemen van het primaire besluit en niet pas in bezwaar beschikte over de gegevens die hebben geleid tot herroeping van het bestreden besluit. De oorzaak van de herroeping is daarom wel gelegen in een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij een juiste toepassing heeft gegeven aan de knelgevallenregeling. De 5%-norm wordt berekend door de bedrijfssituatie op de peildatum te vergelijken met een datum in het verleden. De knelgevallenregeling voorziet niet in de mogelijkheid om rekening te houden met (nog) niet gerealiseerde uitbreidingen op de peildatum. In het verweerschrift heeft verweerder naar aanleiding van de uitspraak van het College van 9 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:280) opgemerkt dat de melkproductie 2015 in deze zaak gebruikt dient te worden voor de berekening op de alternatieve peildatum, met een excretieforfait van 41,3. Op 20 februari 2020 heeft verweerder een aanvullende berekening toegestuurd, waarin hij voor de alternatieve peildatum heeft gerekend met de melkproductie van 2015 en op basis daarvan uitkomt op een vaststelling van 7.460 kg fosfaatrecht (na toepassing van de generieke korting over de op te hogen aantal fosfaatrechten).
5.2
Ten aanzien van de stelling van appellante dat verweerder ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend, voert hij aan dat het primaire besluit niet is herroepen wegens een aan hem te wijten onrechtmatigheid. Appellante heeft na het primaire besluit een melding bijzondere omstandigheden gedaan en gegevens aangeleverd die niet eerder bij verweerder bekend waren of hadden moeten zijn.
Beoordeling
6.1
Zoals het College in zijn uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NLCBB:2019:4, onder 5.2) heeft geoordeeld en in de uitspraak van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232, onder 4.1) heeft bevestigd, wordt ook in geval van (deels gerealiseerde) uitbreidingsplannen een vergelijking gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van het intreden van de buitengewone omstandigheid en de bedrijfssituatie op de peildatum. Daarbij wordt geen rekening gehouden met voor de peildatum geprognotiseerde, maar (nog) niet gerealiseerde aantallen, ook niet, zoals appellant wenst, nadat is vastgesteld dat de 5%-norm is behaald. Eveneens volgt uit deze uitspraken, alsook de uitspraak van het College van 6 augustus 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:338) en de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 2016-2017, 34 532, nr. 7, p.48) dat de wetgever bewust heeft gekozen voor een beperkte knelgevallenvoorziening, die alleen ziet op buitengewone omstandigheden die niet in lijn zijn met de reguliere bedrijfsvoering en zich een systeem gedacht waarin verweerder ‘terugkijkt’ en een vergelijking maakt tussen de feitelijke situatie op de peildatum en de situatie die zonder de buitengewone omstandigheid in redelijkheid voor het bedrijf mocht worden verwacht. Bij de knelgevallenregeling wordt teruggekeken naar het verleden. Verweerder is voor de vergelijking dan ook terecht uitgegaan van 24 juni 2014 als alternatieve peildatum in het verleden. In zoverre heeft verweerder een juiste toepassing gegeven aan de knelgevallenregeling en slaagt de beroepsgrond niet.
6.2
Zoals hiervoor overwogen onder 5.1, heeft verweerder in de nieuwe berekening van de knelgevallenregeling voor de alternatieve peildatum gerekend met de melkproductie van 2015 en het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 7.460 kg. Appellante heeft ter zitting verklaard zich tegen deze berekening niet te verzetten. Vast staat dus dat het fosfaatrecht te laag is vastgesteld.
Slotsom
7.1
Gelet op wat onder 6.2 is overwogen, is het beroep gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 23, zesde lid, van de Msw. Het College ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen en het fosfaatrecht van appellante vast te stellen op 7.460 kg.
7.2
In verband hiermee ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in bezwaar en in beroep. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.100,- (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit, stelt het fosfaatrecht voor appellante vast op 7.460 kg en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.100,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. L. ten Hove, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 april 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.