In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 14 april 2020, zaaknummer 18/2217, staat de toepassing van de knelgevallenregeling in het kader van de Meststoffenwet centraal. Appellante, een melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had het fosfaatrecht vastgesteld op 6.648 kg, maar na een melding van bijzondere omstandigheden door appellante, werd dit bedrag verhoogd naar 7.365 kg. Appellante stelde echter dat het fosfaatrecht te laag was vastgesteld en dat de minister bij de berekening van het fosfaatrecht rekening had moeten houden met de melkproductie die zij op de peildatum zou hebben gehad, als de bijzondere omstandigheden zich niet hadden voorgedaan.
Het College oordeelde dat de minister de knelgevallenregeling correct had toegepast. De wetgeving staat niet toe dat voor de peildatum geprognotiseerde, maar nog niet gerealiseerde aantallen worden meegenomen in de berekening. Het College bevestigde dat de minister terecht was uitgegaan van de dieraantallen op de peildatum en dat de knelgevallenregeling alleen betrekking heeft op buitengewone omstandigheden die niet in lijn zijn met de reguliere bedrijfsvoering. Het College vernietigde het bestreden besluit, herstelde het primaire besluit en stelde het fosfaatrecht vast op 7.460 kg. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 2.100,-.
Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de knelgevallenregeling en de noodzaak voor boeren om hun situatie goed te onderbouwen bij het aanvragen van fosfaatrechten, vooral in het licht van bijzondere omstandigheden zoals ziekte.