In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 31 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil over fosfaatrechten en fosfaatruimte van een melkveehouderij. Appellante, een maatschap die een melkveehouderij exploiteert, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had op 3 januari 2018 het fosfaatrecht vastgesteld op 7.000 kg, maar na een herbeoordeling was dit verhoogd naar 7.009 kg. De minister had echter ook een korting van 513,7 kg toegepast, omdat de fosfaatproductie van appellante in 2015 hoger was dan haar fosfaatruimte. Dit leidde tot een geschil over de status van een perceel dat door een muizenplaag was aangetast en dat appellante als maïsland had opgegeven in de Gecombineerde Opgave 2015.
Het College oordeelde dat de fosfaatruimte van appellante bepaald wordt door de oppervlakte landbouwgrond die op 15 mei 2015 tot het bedrijf behoorde. De gegevens in de Gecombineerde Opgave 2015 zijn leidend, tenzij appellante kan aantonen dat deze niet juist zijn. Appellante slaagde hierin, omdat het College aannemelijk achtte dat het muizenperceel op 15 mei 2015 nog als grasland kon worden gekwalificeerd. Het College vernietigde het bestreden besluit van de minister en stelde het fosfaatrecht van appellante vast op 7.523 kg, waarbij het College verweerder ook veroordeelde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.050,-.
De uitspraak benadrukt het belang van de juiste kwalificatie van landbouwgrond en de toepassing van de fosfaatgebruiksnormen in het kader van de Meststoffenwet. Het College heeft de relevante bepalingen van de Meststoffenwet en het Uitvoeringsbesluit in zijn overwegingen betrokken, en heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen.