In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 januari 2020, zaaknummer 18/2248, staat de vraag centraal of het fosfaatrechtenstelsel in strijd is met het recht op eigendom van de appellant, een melkveehouder. De appellant had op de peildatum, 2 juli 2015, 120 melk- en kalfkoeien en 103 stuks jongvee op zijn bedrijf, terwijl hij streefde naar een uitbreiding naar 156 melk- en kalfkoeien en 98 stuks jongvee. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had het fosfaatrecht van de appellant vastgesteld op 6.844 kg, gebaseerd op de dieraantallen op de peildatum. De appellant stelde dat de toekenning van fosfaatrechten hem belemmerde in zijn bedrijfsvoering en dat dit een individuele en buitensporige last vormde.
Het College oordeelde dat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last. De appellant had immers een aanzienlijk deel van zijn beoogde uitbreiding al gerealiseerd en had fosfaatrechten ontvangen. Het College concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de levensvatbaarheid van zijn bedrijf in gevaar was door de toekenning van fosfaatrechten. Bovendien was het niet duidelijk hoe de appellant zijn bedrijf had kunnen runnen in de jaren voorafgaand aan de peildatum zonder de beoogde uitbreiding. Het College oordeelde dat het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
De uitspraak eindigde met de beslissing om het beroep van de appellant ongegrond te verklaren, maar verweerder werd wel veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 525,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. I.M. Ludwig, met mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen als griffier.