ECLI:NL:CBB:2020:154

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
5 maart 2020
Zaaknummer
18/2604
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling in verband met tijdelijke arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveebedrijf en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht. Het melkveebedrijf, vertegenwoordigd door maat [naam 2] en zijn gemachtigde, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin het fosfaatrecht was vastgesteld op basis van de melkproductie van 2015. De appellante betoogde dat deze melkproductie niet representatief was vanwege de tijdelijke arbeidsongeschiktheid van maat [naam 2] door ziekte, en dat in plaats daarvan de melkproductie van de periode augustus 2013 tot en met juli 2014 in aanmerking genomen moest worden.

Het College oordeelde dat de minister ten onrechte met de melkproductie van 2015 had gerekend en dat de melkproductie van de periode augustus 2013 tot en met juli 2014 inderdaad representatief was voor het bedrijf, gezien de buitengewone omstandigheden. Het College vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van appellante.

De uitspraak benadrukt het belang van representativiteit in de vaststelling van fosfaatrechten en de noodzaak om bijzondere omstandigheden, zoals ziekte van de ondernemer, in aanmerking te nemen bij dergelijke besluiten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2604

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 maart 2020 in de zaak tussen

Melkveebedrijf [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ing. J. Looman),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. A.R. Alladin en R. Kuiper).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 29 maart 2018 heeft verweerder het bezwaar van appellante kennelijk ongegrond verklaard.
Bij besluit van 25 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder zijn besluit van 29 maart 2018 herzien, het bezwaar van appellante alsnog gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht verhoogd.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2019. Namens appellante is verschenen maat [naam 2] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1.
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2.
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door – voor zover hier van belang – ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer, het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
Feiten
2. Appellante is een maatschap en heeft een melkveehouderij. In augustus 2014 is maat [naam 2] tijdelijk arbeidsongeschikt geraakt door een nekhernia, gevolgd door een longontsteking met ziekenhuisopname. Vanaf mei 2015 heeft hij de werkzaamheden weer hervat, aanvankelijk voor 50%, later volledig.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 3.828 kg. Bij besluit van 29 maart 2018 heeft verweerder het bezwaar van appellante kennelijk ongegrond verklaard en aangegeven dat op de melding bijzondere omstandigheden van appellante in een aparte procedure zal worden beslist. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn beslissing van 29 maart 2018 herzien en de melding bijzondere omstandigheden alsnog betrokken in zijn oordeel. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante verhoogd tot 4.252 kg, omdat sprake was van ziekte van [naam 2] . Verweerder is daarbij uitgegaan van de door appellante aangegeven datum 9 augustus 2014 als alternatieve peildatum en heeft voor de melkproductie gekeken naar het gemiddelde uit 2015.
Beroepsgronden
4. Appellante heeft allereerst aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met niet gerealiseerde groei van de veestapel en de melkproductie als gevolg van de ziekte van [naam 2] . Verder stelt zij zich op het standpunt dat verweerder niet is uitgegaan van een voor het bedrijf representatieve melkproductie. In de eerste helft van 2015 lag de melkproductie namelijk lager door de ziekte van [naam 2] . Zij verzoekt om uit te gaan van de gemiddelde melkproductie per koe in de periode juli 2015 tot en met 31 december 2016, 7.900 kg, omdat onder invloed van fokkerij en optimalisering van het rantsoen op het bedrijf van appellante over de jaren 2013 tot en met 2017 sprake is geweest van een gestaag toenemende melkproductie, behoudens in de ziekteperiode van de ondernemer.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder heeft zijn in het bestreden besluit verwoorde standpunt, dat de melkproductie van 2015 representatief is, in het verweerschrift verlaten en stelt zich thans primair op het standpunt dat gerekend moet worden met de melkproductie van 2014. Kijkend naar de vaste rechtspraak van het College stelt verweerder zich subsidiair op het standpunt dat anders gerekend moet worden met de melkproductie in de periode van augustus 2013 tot en met juli 2014. Deze periode geeft volgens verweerder de normale bedrijfsvoering weer en sluit ook direct aan bij de periode van ziekte van de ondernemer. Voorts is deze alternatieve periode niet ver af gelegen van de normale peildatum van 2 juli 2015.
Beoordeling
6.1.
Het standpunt van appellante dat bij de toepassing van de knelgevallenregeling rekening moet worden gehouden met als gevolg van de ziekte van ondernemer niet gerealiseerde groei van de veestapel, faalt. Het College wijst in dit verband op zijn vaste rechtspraak, beginnende met zijn uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:4).
6.2.
In het bestreden besluit is in verband met de tijdelijke arbeidsongeschiktheid van [naam 2] ten onrechte met de melkproductie van 2015 gerekend. Het in het verweerschrift subsidiair ingenomen standpunt, te weten dat gerekend moet worden met de melkproductie van de periode augustus 2013 tot en met juli 2014 dient voor juist te worden gehouden. Het moet, zoals het College ook al eerder heeft geoordeeld (zie onder meer de uitspraak van 25 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:248), immers gaan om een periode (waar dat kan van een jaar) die representatief is voor het bedrijf en aansluit bij de gestelde buitengewone omstandigheden. De verhoogde melkproductie in 2016 kan, anders dan appellante stelt, niet representatief worden geacht vanwege de werking van de door appellante genoemde invloeden van een verbeterde bedrijfsvoering, zoals fokkerij en een optimalisering van het rantsoen.
6.3.
Nu verweerder wat betreft de gemiddelde melkproductie per koe in het bestreden besluit is uitgegaan van het kalenderjaar 2015, is het beroep gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. Het College kan evenwel niet zelf in de zaak voorzien. Partijen zijn het weliswaar eens over de totale hoeveelheid in de periode augustus 2013 tot en met juli 2014 door het bedrijf van appellante geproduceerde melk, maar – blijkens bijlage C bij het verweerschrift en bijlage 7 bij de brief van appellante van 5 december 2019 – niet over het in aanmerking te nemen gemiddeld aantal melk- en kalfkoeien, terwijl de stukken op dit punt van geschil onvoldoende duidelijkheid bieden. Het College zal verweerder dan ook opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Slotsom
7.1.
Het beroep tegen het bestreden besluit zal gegrond worden verklaard.
7.2.
Het College ziet aanleiding verweerder op te dragen het door appellante betaalde griffierecht aan haar te vergoeden en te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. M.A.A. Traousis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2020.
w.g. I.M. Ludwig w.g. M.A.A. Traousis