ECLI:NL:CBB:2020:146

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
5 maart 2020
Zaaknummer
18/980
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van de Taxxxivergunning van een taxichauffeur in Amsterdam na intrekking van de lijnbusbaanontheffing

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 maart 2020 uitspraak gedaan over de intrekking van de Taxxxivergunning van een taxichauffeur in Amsterdam. De appellant, werkzaam als taxichauffeur, had een Taxxxivergunning en een ontheffing voor medegebruik van de lijnbusbaan. De intrekking van de ontheffing op 19 december 2017 leidde tot de intrekking van de Taxxxivergunning, zoals bepaald in artikel 2.17 van de Taxiverordening Amsterdam. De appellant heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld, maar het College oordeelde dat de intrekking van de Taxxxivergunning rechtmatig was. De appellant voerde aan dat de Taxiverordening onverbindend was wegens strijd met artikel 11 van het EVRM, maar het College volgde deze redenering niet en verwees naar eerdere uitspraken waarin deze kwestie al was behandeld.

Het College concludeerde dat de intrekking van de Taxxxivergunning geen 'criminal charge' was in de zin van artikel 6 EVRM, en dat de appellant niet in zijn levensonderhoud werd benadeeld, aangezien hij ook zonder Taxxxivergunning als taxichauffeur kon blijven werken. De beroepsgrond dat de intrekking van de ontheffing onrechtmatig was, werd eveneens verworpen, omdat deze in rechte vaststond. Het College verklaarde het beroep ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/980

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 maart 2020 in de zaak tussen

[naam] te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. R.P. Kuijper),
en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. R.N. Ionescu en mr. A.A.K. Pieters).

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2017 (primair besluit) heeft verweerder de Amsterdamse taxivergunning (Taxxxivergunning) van appellant ingetrokken.
Bij besluit van 24 april 2018 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2020. De gemachtigden van partijen zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende, in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was ten tijde in geding werkzaam als taxichauffeur in Amsterdam. Hij beschikte over een hem door verweerder verleende Taxxxivergunning als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Taxiverordening Amsterdam 2012 (Taxiverordening) voor het aanbieden van taxivervoer op de Amsterdamse opstapmarkt. Hij beschikte ook over een hem door verweerder verleende ontheffing voor medegebruik van de lijnbusbaan/-strook (lijnbusbaanontheffing) als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder d ten 1e van de Taxiverordening.
1.2.
Bij besluit van 19 december 2017, als gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 24 april 2018, heeft verweerder de lijnbusbaanontheffing van appellant ingetrokken. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard (ECLI:NL:RBAMS:2019:1388). De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft het hoger beroep tegen die uitspraak bij (niet gepubliceerde) uitspraak van 19 juni 2019 niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Bij het primaire besluit, als gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder de Taxxxivergunning van appellant met ingang van 20 december 2017 ingetrokken op de grond dat op grond van artikel 2.17, tweede lid, aanhef en onder c, van de Taxiverordening, bij een intrekking van een lijnbusbaanontheffing de Taxxxivergunning wordt ingetrokken.
2. Het College overweegt als volgt.
2.1.
In dit geding is de Taxiverordening van toepassing zoals die tot 1 februari 2018 luidde. Artikel 2.17, tweede lid, aanhef en onder c, van de Taxiverordening luidde toen als volgt:
“2. Een Taxxxivergunning wordt ingetrokken indien: (..)
c. de ontheffing medegebruik lijnbusbaan/-strook gemeente Amsterdam is ingetrokken;”
2.2.1.
Appellant heeft in beroep aangevoerd dat de Taxiverordening, die valt of staat met de
verplichte beroepsvorming en het TTO-stelsel, onverbindend is wegens strijd met artikel 11 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hoewel het College in zijn uitspraak van 12 november 2019, ECLI:NL:CBB:2019:581, heeft geoordeeld, kort gezegd, dat artikel 11 van het EVRM niet in de weg staat aan de keuze van de Amsterdamse gemeenteraad voor toepassing van artikel 82b van de Wp2000 en het TTO-systeem, bepleit de gemachtigde van appellant zijn andersluidende standpunt in dit geding opnieuw. Het College zou volgens hem in voormelde uitspraak tot een ander oordeel zijn gekomen als het voorafgaand aan die uitspraak zou hebben beschikt over de openbare en gepubliceerde stukken ‘jaarrapportage taxi 2010’ en het evaluatierapport van DSP van 15 juli 2009. Uit die stukken, die destijds niet in het geding zijn gebracht, blijkt dat bij voldoende toezicht door de gemeente zelf, geen TTO-systeem nodig is. Als een minder ingrijpend middel werkt, dan mag volgens appellant de volgens het College in voormelde uitspraak toelaatbaar geachte beperking van de vrijheid van vereniging als gewaarborgd in artikel 11 van het EVRM, niet worden gemaakt.
2.2.2.
Het College volgt appellant in voormeld standpunt niet. Het is in de lijn van zijn uitspraak van 12 november 2019, ECLI:NL:CBB:2019:581, waarnaar hier kortheidshalve wordt verwezen, ook in dit geding van oordeel dat de beroepsgrond dat de Taxiverordening wegens strijd met artikel 11 van het EVRM onverbindend is, niet slaagt. Daargelaten of het College de door appellant genoemde openbare stukken niet al bij haar eerdere beoordeling heeft betrokken, zijn deze inhoudelijk niet van zodanige aard dat zij tot een ander oordeel moeten leiden dan weergegeven in de hiervoor genoemde uitspraak.
2.3.1.
Appellant heeft in beroep verder nog aangevoerd dat het College zelfstandig moet beoordelen of het besluit tot intrekking van de ontheffing, dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, terecht is genomen. Een rechtmatige intrekking van een Taxxxivergunning vanwege intrekking van de lijnbusbaanontheffing kan uitsluitend het gevolg zijn van een op rechtmatige wijze ingetrokken lijnbusbaanontheffing. Daarvan is volgens appellant geen sprake. Dat een aan de lijnbusbaanontheffing is verbonden voorschrift is overtreden, is volgens appellant niet relevant, omdat een dergelijk voorschrift geen wettelijk voorschrift is, maar slechts een in beleid neergelegd vergunningvoorschrift dat volgens vaste rechtspraak niet met een wettelijk voorschrift gelijk kan worden gesteld. Verweerder was daarom niet bevoegd om de ontheffing in te trekken. Dat volgt volgens appellant uit artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang gelezen met artikel 5:4, tweede lid, van de Awb, ingevolge welke laatste bepaling een bestuurlijke sanctie slechts wordt opgelegd indien de overtreding en de sanctie bij of krachtens een aan de gedraging voorafgaand wettelijk voorschrift zijn omschreven. Het besluit tot intrekking van de ontheffing is volgens appellant evident onrechtmatig en dus geen rechtsgrond voor intrekking van de Taxxxivergunning.
2.3.2.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Uit wat hiervoor onder 1.2 is vermeld, volgt dat het besluit tot intrekking van de ontheffing in rechte is komen vast te staan. Het College volgt appellant al daarom niet in zijn standpunt dat dat besluit (evident) onrechtmatig is. Appellant heeft de hem verweten overtreding van een aan de lijnbusbaanontheffing verbonden voorschrift niet betwist, maar stelt dat die overtreding niet kan leiden tot intrekking van de ontheffing omdat het overtreden voorschrift geen wettelijke voorschrift is. Wat daarvan ook zij, over de intrekking van de ontheffing is een definitieve rechterlijke beslissing genomen, en kan hier dus niet meer aan de orde zijn.
2.4.1.
Appellant heeft verder nog aangevoerd dat de gevolgen van de intrekking van de Taxxxivergunning voor hem als te zwaar moeten worden aangemerkt. Daardoor kan hij niet in zijn levensonderhoud voorzien met zijn beroep als taxichauffeur op de Amsterdamse opstapmarkt. De intrekking van de Taxxxivergunning moet volgens appellant vanwege de zwaarte van deze sanctie, ook al wordt die sanctie volgens het nationale rechtssysteem niet als een punitieve sanctie aangemerkt, als ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) worden aangemerkt. Dat volgt volgens appellant uit vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), waaronder het arrest van het EHRM van 13 dec 2005, Nilsson tegen Zweden. Een criminal charge is een punitieve sanctie als bedoeld in artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb en vereist een daaraan voorafgaand wettelijk voorschrift dat er volgens appellant, als hiervoor onder 2.3.1 vermeld, niet is. Daarom is met betrekking tot de intrekking van de Taxxxivergunning niet voldaan aan het legaliteitsbeginsel van artikel 5:4 van de Awb, artikel 7 van het EVRM en het Lex Certa beginsel.
2.4.2.
Deze beroepsgrond slaagt ten slotte evenmin. In de lijn van zijn uitspraak van 4 mei 2016, ECLI:NL:CBB:2016:131, overweegt het College ook in dit geding dat de ontheffing een taxichauffeur in de gelegenheid stelt om in Amsterdam de kortste route te rijden. Zonder die ontheffing bestaat het risico dat de taxichauffeur een langere route moet rijden en daarmee zijn klanten benadeelt. Dat doet in zekere mate afbreuk aan de kwaliteit van het taxivervoer in Amsterdam. De intrekking van de ontheffing en de Taxxxivergunning maakt voor appellant het werk als taxichauffeur niet volledig onmogelijk, al blokkeert het wel zijn toegang tot de (voor zijn broodwinning belangrijke) opstapmarkt. Dat alles maakt dat de intrekking van een Taxxxivergunning geen straf of bestraffende sanctie is als bedoeld in artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder c van de Awb. Het College volgt appellant evenmin in zijn standpunt dat de intrekking van de Taxxxivergunning voor hem zulke zware gevolgen heeft dat het om die reden een punitief karakter heeft. Het College volgt appellant niet in zijn redenering dat het intrekken van zijn Taxxxivergunning voor hem vergelijkbaar zware gevolgen heeft als voor een beroepschauffeur de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs of een ontzegging van zijn rijbevoegdheid, als waarop de jurisprudentie van het EHRM waarnaar appellant verwijst, betrekking heeft. Die verwijzing baat hem al daarom niet en behoeft hier geen verdere bespreking. Appellant kan als beroepschauffeur immers ook zonder Taxxxivergunning (anders dan zonder rijbewijs of rijbevoegdheid) als taxichauffeur blijven werken, te weten op de bel- of contractmarkt in Amsterdam of buiten Amsterdam. Dat dit volgens appellant geen stabiele bron van inkomsten oplevert, wat daarvan zij, maakt dat niet anders. Bovendien leidt het College uit de uitspraak van de rechtbank, ECLI:NL:RBAMS:2019:1388, af dat appellant een jaar na de intrekking van zijn lijnbusbaanontheffing een nieuwe ontheffing kan aanvragen en daarmee weer aan die voor een Taxxxivergunning kan voldoen. De intrekking van de Taxxxivergunning is naar het oordeel van het College geen criminal charge in de zin van artikel 6 EVRM. Wat appellant in dat verband verder nog heeft aangevoerd behoeft geen bespreking.
2.5.
Verweerder was op grond van artikel 2.17, tweede lid, aanhef en onder c, van de Taxiverordening, zoals die bepaling tot 1 februari 2018 luidde, verplicht de Taxxxivergunning van appellant in te trekken. Voor een belangenafweging biedt die bepaling geen ruime.
2.6.
Het College zal het beroep ongegrond verklaren.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van
mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
10 maart 2020.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. J.W.E. Pinckaers