ECLI:NL:CBB:2016:131

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 mei 2016
Publicatiedatum
26 mei 2016
Zaaknummer
14/560
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/560
14914

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 mei 2016 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

en

burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerders

(gemachtigde: mr. A.A.K. Pieters).

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2014 hebben verweerders de ontheffing van appellant voor de busbaan en busstrook (de ontheffing) ingetrokken voor de duur van twee weken. De taxivergunning van appellant voor de Amsterdamse opstapmarkt is voor dezelfde duur geschorst (de schorsing).
Bij besluit van 22 juli 2014 (het bestreden besluit) hebben verweerders, voor zover van belang, het bezwaar van appellant tegen de schorsing ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij het College.
Verweerders hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2015 en is toen geschorst in afwachting van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam over de intrekking van de ontheffing. Bij uitspraak van 18 augustus 2015, met kenmerk 15/1371, heeft de rechtbank Amsterdam dat beroep ongegrond verklaard.
Het onderzoek is hervat ter zitting van 24 maart 2016. Appellant is verschenen. Verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College ziet zich allereerst ambtshalve gesteld voor de vraag of de schriftelijke mededeling van 28 februari 2014 waarbij de ontheffing is ingetrokken tevens kan worden aangemerkt als een besluit waarbij de taxivergunning van appellant voor twee weken is geschorst. De mededeling van 28 februari 2014 vermeldt bij “besluit” het volgende:
“ik deelde betrokkene mede dat naar aanleiding van het niet naleven van vorenstaand(e) voorschrift(en), de ontheffing (...) onmiddellijk wordt ingetrokken. Ik vorderde vervolgens van de betrokkene de feitelijke overgave van de ontheffing.”
Daarboven is vermeld:
“Ik deelde betrokkene het volgende mede: Bij een overtreding van het (de) betreffende voorschrift(en) van de lijnbusbaanontheffing volgt een intrekking van de ontheffing (taxivergunning met lijnbusbaanontheffing minimaal twee weken) (...).”
Hoewel onder het kopje besluit niet expliciet staat vermeld dat de mededeling tevens strekt tot de schorsing, leidt het College uit deze citaten af, in combinatie met het feit dat appellant op 28 februari 2014 direct de ontheffing en taxivergunning (bestaande uit één kaart) moest inleveren, dat de mededeling tevens het (in mandaat genomen) besluit is waarbij de taxivergunning is geschorst.
2. De taxivergunning is geschorst op grond van artikel 2.17, eerste lid onder c, van de Taxiverordening Amsterdam 2012 (Taxiverordening), dat bepaalt dat een taxivergunning voor een gelijke periode wordt geschorst indien de ontheffing van vergunninghouder tijdelijk is ingetrokken.
3.1
Aanleiding voor de intrekking van de ontheffing is dat appellant op 28 februari 2014 over de busbaan met 53 kilometer per uur langs een tramhalte op de Marnixstraat is gereden en daarmee het aan het gebruik van de ontheffing verbonden voorschrift dat haltes voor het openbaar vervoer met maximaal 20 km/u mogen worden gepasseerd, heeft overtreden. Appellant erkent deze gedraging. De rechtbank Amsterdam heeft in haar uitspraak van 18 augustus 2015 zijn beroep ongegrond verklaard. Appellant heeft geen rechtsmiddel ingesteld tegen deze uitspraak, zodat de tijdelijke intrekking van de ontheffing in rechte vast staat.
4. Appellant heeft aangevoerd dat, zo begrijpt het College, verweerders artikel 2.17, eerste lid onder c, van de Taxiverordening in zijn geval niet konden toepassen zonder daarbij in strijd te komen met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hij meent door de schorsing twee maal gestraft te worden voor hetzelfde feit. Bovendien is volgens appellant de schorsing disproportioneel, omdat hij daardoor getroffen is in zijn vermogen om inkomsten te verwerven. Dat is een te zware sanctie voor het feit dat hij te hard heeft gereden.
5. Het College overweegt daarover het volgende. De ontheffing stelt een taxichauffeur de gelegenheid om de kortste route te rijden. Zolang de ontheffing is geschorst, bestaat het risico dat de taxichauffeur een langere route moet kiezen en daarmee zijn klanten met hogere kosten opzadelt. Dat doet in zekere mate afbreuk aan de kwaliteit van het taxivervoer in Amsterdam. De duur van de schorsing is afgestemd op en loopt parallel met de intrekking van de ontheffing. De schorsing maakt appellant het werk als taxichauffeur niet volledig onmogelijk, al blokkeert de schorsing wel tijdelijk zijn toegang tot de (voor zijn broodwoning belangrijke) opstapmarkt. Dat alles maakt, anders dan appellant meent, dat de schorsing van zijn taxivergunning geen straf is, ook al is hij door die schorsing financieel getroffen en ervaart appellant dat zelf als een extra "douw". De schorsing is geen criminal charge in de zin van artikel 6 van het EVRM, zodat de schorsing daarmee niet in strijd kan komen (zie ook de uitspraak van het College van 7 maart 2014, ECLI:NL:CBB:2014:132). Artikel 2.17, eerste lid onder c, van de Taxiverordening verplicht verweerders tot de schorsing en staat geen nadere belangenafweging toe.
6. Het beroep van appellant is ongegrond
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2016.
w.g. R.C. Stam w.g. A.G.J. van Ouwerkerk